’t Putje van Heiloo.
Bedevaarten naar O.L.V. ter Nood
Ottie Thiers
225 pp, € 22,-
isbn/issn: 90 6550 858 9

’t Putje van Heiloo.

(recensie: Philip M. Bosscher)

Europarlementariër Maria Martens karakteriseert in haar ‘Voorwoord’ deze uitgave als ‘een prachtig boek’. Inderdaad is het fraai uitgegeven, heeft illustratieredacteur Adriaan van Beek een indrukwekkende hoeveelheid afbeeldingen verzameld en toont de auteur, historica van professie, zich zeer goed opgewassen tegen haar taak. Zij heeft een scherp beeld kunnen geven van het recente verleden van de Maria-bedevaartplaats ten Zuiden van Heiloo doordat het uitgebreide archief van de Stichting O.L.Vrouw ter Nood, dat de periode vanaf 1904/1905 beslaat, recent door inventarisatie is opengelegd.

Over het middeleeuwse verleden van ’t Putje’ of ‘Kapel’ is daarentegen vrijwel niets bekend. Wij weten eigenlijk niet veel meer dan dat er een kapel heeft gestaan die in 1573, tijdens het beleg van Alkmaar (dat overigens niet, zoals Ottie Thiers op p. 20 stelt, door Sonoy verdedigd is) gedeeltelijk is verwoest. De ruïne werd in 1637 tot op de fundamenten afgebroken omdat de burgerlijke overheid, onder calvinistische druk, een einde wilde maken aan de bedevaarten die nog steeds vooral vanuit dorpen in de omgeving werden gehouden. De pelgrimages namen daarna inderdaad af om vanaf 1713 weer in frequentie en intensiteit toe te nemen. Oorzaak was het ontspringen van een bron waarvan het water door velen beschouwd werd als geneesmiddel tegen de toen heersende veepest. Daarna bleef deze ‘Runxputte’ in katholieke kring een lieu de mémoire, hoewel er niet veel meer te zien was dan wat bossages. In de 19e eeuw werd er nog wel naar Heiloo gepelgrimeerd maar men krijgt de indruk dat de devotie van de bedevaartgangers zich meer concentreerde op de heilige Willibrord, wiens naam verbonden is aan de nog bestaande put bij het huidige ‘Witte Kerkje’.

De 20e-eeuwse herleving van de Runxputte als Maria-bedevaartsplaats is vooral te danken aan één man, de Alkmaarse margarinefabrikant Gerrit van den Bosch. Aan het begin van zijn bemoeienissen staan de door hem in 1905 geëntameerde opgravingen, die leidden tot de ontdekking van de resten van een put. In zijn enthousiasme om Onze Lieve Vrouw ter Nood - de naam die meer en meer gebruikelijk werd - tot een pelgrimsoord van nationaal belang te maken, wist hij belangrijke medestanders te winnen, zoals de Haarlemse bisschop Aengenent (diens voorganger, de steile Mgr. Callier, stelde zich zeker aanvankelijk wat terughoudender op), de rooms-katholieke kerkhistorici J.J.Graaf en W. Nolet en de architect Jan Stuyt. Mede aan laatstgenoemde en diens vriendenkring is te danken dat de beide bedevaartskapellen werden verrijkt met enkele opmerkelijke moderne kunstwerken zoals de schilderingen van Han Bijvoet in de ‘kleine kapel’.

In haar relaas betreffende de ontwikkelingen na 1905 om en nabij de Runxputte besteedt Ottie Thiers terecht veel aandacht aan mentaliteitsveranderingen in de rooms-katholieke kerk. Deze waren en zijn immers van aanmerkelijke invloed op de frequentie en intensiteit van de bedevaarten. Interessant is wat zij mededeelt over enkele ontwikkelingen in het zeer recente verleden. Heiloo is een soort alternatief reisdoel geworden voor Maria-vereerders die eigenlijk naar het Portugese Fatima of naar Medjugorje op de Balkan zouden willen reizen. In de jaren 1970 en 1980 ontstond er bij de verantwoordelijke autoriteiten kennelijk beduchtheid voor een ‘conservatieve overname’ door groepen als de militant-traditionalistische ‘Confrontatie’ (p. 76).

Van het recente verleden krijgt ook de petite histoire aandacht. Kostelijk is het verhaal op p. 137 over de ‘boerenkoster’ Klaas Ruiter, die een café exploiteerde bij de zogenaamde kleine poort van het bedevaartspark. Deze poort was de enige die hij opende in de pauzes tussen de plechtigheden … Van soortgelijk gehalte is het relaas betreffende Van den Bosch’ pogingen om in Rome ‘geestelijke gunsten’ te verkrijgen, waarbij de schenking van enkele kistjes ‘La Perla’ sigaren aan Mgr. Eras, Procurator der Nederlandse bisschoppen in Rome, niet zonder betekenis was (p. 179-180).

Zeer te waarderen vind ik de pogingen van de auteur, steeds weer verbanden te leggen tussen het verhaal van de bedevaartsplaats en de hoofdstroom van de (Nederlandse) kerkgeschiedenis. Ik betwijfel overigens of de suggestie in de ‘slotbeschouwing’ op p.190, dat de Oud-bisschoppelijke Cleresie tegen de pelgrimage naar de Runxputte was, op waarheid berust. De Cleresie hechtte zeer aan de vaderlandse geloofs- en devotietraditie. Ook was zij niet tegen Mariaverering, slechts tegen overdreven praktijken.