De Nederlandse Revolutie
vrijheid volk en vaderland 1789-1799
Joost Rosendaal
256 pp, € 19,90
isbn/issn: 90-5018-653-x

De Nederlandse Revolutie

(recensie: Maarten van der Werf)

In het begin van 2005 verscheen het boekje De Nederlandse Revolutie, vrijheid volk en vaderland 1789-1799 van Joost Rosendaal, en al of niet bij toeval paste het goed bij het onderwerp van de Boekenweek van dit jaar, de vaderlandse geschiedenis. Het boekje is naar eigen zeggen een spinoff van zijn veel diepgravender promotieonderzoek Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk 1787-1795 (Vantilt, Nijmegen 2003). Het is geschreven in een taal die voor iedereen met een minimum aan basiskennis toegankelijk is. Toch is het geen algemene geschiedenis van die periode. Rosendaal beperkt zich grotendeels tot de binnenlandse politieke processen, interacties en conflicten tussen burgers onderling, burgers en overheid en burgers en ideologie. Daarbij blijft wel heel veel onderbelicht: de Patriottenopstand was misschien voor een groot deel een binnenlandse aangelegenheid, maar de periode na de Franse Revolutie was er een van internationale conflicten waar ook de Bataafse Republiek bij betrokken was en onder leed. Dat Rosendaal dat loskoppelt is op zichzelf niet zo erg, ware het niet dat de titel van het boek een algemeenheid suggereert die er niet is.

Het grootste bezwaar tegen dit boek is echter, dat Rosendaal geen keuze maakt tussen een opiniërend werk en een historische monografie. In de inleiding steekt hij van wal als in een column of een essay. Hij refereert heel direct aan een zeer recente gebeurtenis – de moord op Theo van Gogh –, zet die in een context – de ‘Fortuynrevolte’ – en stelt zich aan de hand daarvan een aantal vragen: in hoeverre is radicalisme Nederlands? Wat is de rol geweest van radicale bewegingen? Hoe verhoudt zich dat tot onze vermeende tolerantie en zo meer. En vervolgens zou je verwachten dat Rosendaal je via een aantal voorbeelden naar het einde begeleidt, waarbij je uiteindelijk weer op de plaats terugkomt waar je was begonnen en hij een logische conclusie trekt over het heden.

In plaats daarvan laat hij je alleen in een vrij uitgebreide monografie over de binnenlandse politieke dynamiek die leidde tot de Patriottenopstand en later tot de Bataafse Republiek. Rosendaal refereert gedurende het grootste deel van het boek niet of nauwelijks aan het recente verleden waarmee hij zijn betoog is begonnen en evenmin begeleidt hij de lezer anderszins waar hij precies heen wil. Pas bij de epiloog snelt Rosendaal de lezer weer te hulp. Tot die tijd laat hij je zwemmen tussen allerlei wetenswaardigheden zonder dat er een directe verbinding gelegd wordt met al die actuele zaken die in de inleiding naar voren komen. Dat verwart, want vanwege de maatschappelijke relevantie, zoals die in de inleiding wordt geformuleerd, bestaat steeds de neiging ze ten opzichte daarvan te duiden.

Toch is De Nederlandse Revolutie ondanks al deze kritiek inhoudelijk zeer interessant. Rosendaal weet niet alleen duidelijk en helder een indruk te geven van het verloop van de verscheidene omwentelingen in dat laatste decennium van de achttiende eeuw en welke gevolgen die hadden, hij beschrijft ook uitgebreid het politieke klimaat. Daarbij maakt hij vooral duidelijk hoe radicaal Nederland en de Nederlanders konden zijn: als zij hun rechten en vrijheden in gevaar zagen, kwam een felheid aan de oppervlakte die sinds die tijd zelden meer is ontwaard en die vooral wordt genegeerd. Dergelijke uitbarstingen – Rosendaal noemt behalve de Patriotten- en Bataafse revoluties ook bewegingen rond Domela Nieuwenhuis en Troelstra, Provo, de kraakbeweging en Fortuyn – worden veelal afgedaan als onnederlands en/of het resultaat van buitenlandse inmenging.

Toch is ook die radicaliteit deel van Nederland en zijn geschiedenis. Dat gold ook voor de Nederlandse Revolutie. Noch de Patriottenopstand, noch de Bataafse omwenteling was een slap aftreksel van de Franse Revolutie, zoals zo’n twee eeuwen lang de gebruikelijke visie was, maar ze waren allebei van eigen makelij, volgden hun eigen dynamiek en hadden hun eigen ideologische kenmerken. De diepe religiositeit is daarvan de meest in het oog springende, een eigenschap die de Franse revolutie in die mate ontbeerde. Voorts blijkt uit Rosendaals relaas dat de beide revoluties nogal wat gewelddadiger verliepen dan meestal wordt gesuggereerd – geweld: ook zoiets waar Nederlanders zichzelf en hun geschiedenis niet graag mee associëren. Hoewel er geen sprake was van grootschalige lynchpartijen, werd er wel degelijk geplunderd en mishandeld, vooral van de kant van Oranje na de ‘restauratie’ van 1787, toen de macht van Oranje met behulp van het Pruisische leger was hersteld. Dit wangedrag werd soms van bovenaf georganiseerd en soms namen er ook Pruisische soldaten aan deel.

Voorts trekt Rosendaal in zijn epiloog interessante conclusies en vergelijkingen met het heden. Daarbij gaat hij onder meer in op het gebruik van het verleden als leidraad of inspiratie voor het heden, de grenzen van de vrijheid van meningsuiting en de demonisering waar Fortuyn zich het slachtoffer van achtte. Daarmee komt hij uiteindelijk toch terug waar hij begon: hij maakt het cirkeltje rond en dat doet hij in laatste instantie helder. Niettemin maakt Rosendaals spagaat tussen opinie en geschiedenis het lezen wat moeizamer. Dat kun je omzeilen door eerst inleiding en epiloog te lezen en zo af en toe wat terug te zoeken, maar het hoort natuurlijk niet zo. Het is het echter waard, want dit boek heeft wel degelijk kwaliteit.

Maarten van der Werf