Dr. C.L. Thijssen-Schouten (1904-1961) heeft op twee manieren bijgedragen aan de studie van de ideeëngeschiedenis van de Nederlandse Gouden Eeuw. Ze heeft bij haar dood de Thijssen-Schouten stichting opgericht, waaruit onderzoek wordt ondersteund: naast subsidies voor boeken en congressen worden twee bijzondere leerstoelen in stand gehouden. En haar belangrijkste publicatie, Nederlands Cartesianisme uit 1954, herdruk 1989, is nog steeds onbetwist een standaardwerk. Zijzelf zag het boek als een voorstudie voor een werk over Spinoza, waar ze echter niet aan toe is gekomen.
De hier besproken bundel verschijnt ter ere van de vijftigste verjaardag van haar standaardwerk en de auteurs zijn op verschillende wijzen met de stichting verbonden.
Na een kort voorwoord van de voorzitter van de stichting volgen twee bijdragen van Theo Verbeek, houder van de bijzondere leerstoel in Utrecht. Het eerste artikel is een boekbespreking van Nederlands Cartesianisme. Al is dit een stuk in een gedenkboek, deze bespreking is zeker geen bewieroking: naast de opmerking dat het boek nog steeds geen rivaal heeft, constateert de schrijver dat mevrouw Thijssen geen filosoof maar neerlandica was en merkt daarna op: ‘Haar boek is dan ook vooral een inventarisatie…eerder dan een boek dat men leest om zijn originele visie. Wat ontbreekt is een leidend gezichtspunt…’ (p.13). In de volgende alinea geeft hij overigens aan, dat Thijssen het doorgaans wel bij het rechte eind had.
Omdat Verbeek in tegenstelling tot Thijssen wel filosoof is, begon ik met hoge verwachtingen aan zijn bijdrage over ‘Johannes Tatinghoff (1629-1655): Een onbekende Cartesiaan’ (pp. 17-26), en ik werd niet teleurgesteld. Het is een degelijk biografisch artikel over een jong gestorven Lutherse predikant, die tijdens zijn studie in Duitsland aan de universteit te Wittenberg disputen over filosofische onderwerpen leidde en die een inleiding tot het cartesiaans denken heeft geschreven. Het weinige dat van Tatinghoff bekend is, wordt gebruikt om zijn boekje in een context te plaatsen. Aan de hand van het boekje wordt ook iets verteld over het toenmalige onderwijssysteem in Duitsland.
In andere artikelen behandelt Karel Davids de cartograaf Isaac Vossius, de zoon van Gerhard Johan, (pp. 27-38), Marijke Spies de filosoof en toneelschrijver Lodewijk Meijer (pp. 39-53), en André Hanou de journalist Hendrik Doedijns (pp. 69-96). Meer thematisch zijn de studies van Wiep van Bunge over ‘Spinoza en de waarheid van de godsdienst’ (pp. 55-68) en Alastair Hamilton over de relatie tussen Cartesianisme en islamstudies (pp. 97-105).
Misschien zullen filosofen het artikel van Van Bunge het meest waarderen en neerlandici dat van Spies, maar voor mij was het interessantste artikel dat van Hanou. De schrijver poneert en onderbouwt de stelling, dat mercuriale geschriften, bladen waarvan de inhoud bestond uit nieuws, schandaaltjes en opiniërende stukjes – de vergelijking met de rol van Vrij Nederland in de jaren zeventig dringt zich op – voor ideeëngeschiedenis van minstens zo grote betekenis zijn als de traditioneel meer gebruikte spectatoriale geschriften. Hij schetst als voorbeeld de wederwaardigheden van Doedijns, een broodschrijver die tevens advocaat bij het Hof van Holland was, en diens Mercurius, een blad dat het drie jaar heeft uitgehouden, 1697-1699.
We worden vergast op uitgebreide citaten met toelichting, waarin een kijkje wordt gegeven in geruchtmakende aspecten van contemporaine gebeurtenissen. Een van de drie voorbeelden die Hanou uitwerkt, is de terechtstelling van een protestant door Lodewijk XIV. Zoals in diverse andere situaties keurde Doedijns het strenge optreden van de overheid tegen theologische scheurmakers goed. Dit maakte hem natuurlijk niet geliefd bij predikanten, die verschillende pogingen ondernamen om de Mercurius te doen verbieden. De overheid hield de boot af, en het blijft onduidelijk of het staken van de uitgave uiteindelijk aan een verbod was te wijten.
De grote lijn van het boek is, dat Descartes in de Republiek veel minder weerstand heeft opgeroepen dan in omliggende landen, maar dat Spinoza hier taboe was, al menen sommige auteurs zijn invloed op de meest verspreide plaatsen te kunnen aanwijzen. De aangeduide invloeden van Spinoza zijn echter zo weinig specifiek, dat ze zonder aanvullende motivering net zo goed toegeschreven kunnen worden aan in die tijd algemeen circulerende opvattingen, zoals beschreven door Jonathan Israel in Radical Enlightenment (2002). En beschuldigingen van Spinozisme waren in de tweede helft van de zeventiende eeuw een veelvoorkomende botte bijl om op tegenstanders in te hakken. Zoals in het hedendaagse Frankrijk Cartesiaan synoniem is met helder denker, schijnt in die tijd Spinozist synoniem te zijn geweest met onaangename tegenstander.
De zeven opstellen zijn op zichzelf zeker lezenswaardig. Ik denk dat alle schrijvers zich schatplichtig aan mevrouw Thijssen-Schouten beschouwen. Alleen de artikelen van Theo Verbeek zou ik echter onder de titel Leven na Descartes willen scharen, de andere zijn meer op zichzelf staande biografische artikelen of speurtochten naar de mogelijke invloed van Spinoza in toneelstukken of in nieuwsbladen.
W. Pelt