"Meeten, boren en besien"
Turfwinning in de buitenrijnse ambachten van het Hoogheemraadschap van Rijnland 1680-1800
A.J.J. van ’t Riet,
409 pp, € 36,-
isbn/issn: 90-6550-883-x
geïll.

"Meeten, boren en besien"

(recensie: F. Vogelzang)

Dit proefschrift kwam voort uit een doctoraalonderzoek door Van ’t Riet naar de turfwinning rond het Zuid-Hollandse Aarlanderveen. Turf was eeuwenlang de belangrijkste brandstof in Nederland, zowel als warmtebron in huis als in de vorm van energiebron voor bedrijvigheid. Niet alle turf was voor alle soorten gebruik geschikt maar het is duidelijk dat turf voor de onderzochte periode dezelfde rol vervulde als aardolie dat voor onze tijd doet. Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar turf en turfwinning, maar Van ’t Riet ging vooral op zoek naar de gevolgen van de turfwinning voor de inwoners van de ambachten waar de turf werd gewonnen, wie zich bezig hielden met de turfwinning en hoe de handel verliep.

Het beeld van de arme veenarbeider lijkt vooral gebaseerd te zijn op bestaande studies, die zich met de negentiende eeuw en het oosten en noorden van ons land bezighouden. Een groot onderscheid met het door Van ’t Riet onderzochte gebied is in ieder geval de methode van turfwinning: de turf lag in het westen des lands voornamelijk onder het maaiveld, wat betekende dat na het verwijderen van de begroeide bovenlaag de turfstekers al snel op het grondwater stuitten. De uitvinding van de baggerbeugel maakte het mogelijk om ook onder water de turf te ‘oogsten’, met als ingrijpend landschappelijk gevolg het ontstaan van waterplassen. Van ’t Riet bestudeerde de wijze waarop het land van turf werd ontdaan: aanvankelijk op kleine schaal, met voorwaarden om land te behouden. Zo was de omvang van de legakkers bij de vroegere ontginningen van tevoren vastgesteld, om het ontstaan van doorlopende watervlakten tegen te gaan en moesten turfstekers elders land ‘ter compensatie’ voor het verloren gegane areaal aanbieden. Daarmee bleven bijvoorbeeld de grondbelastingsinkomsten op peil. In de achttiende eeuw vond de turfwinning op veel grotere schaal plaats, dikwijls uitgevoerd door consortia van veenaannemers, en daar was van zulke compenserende maatregelen vaak geen sprake meer, vandaar het ontstaan van de grote watervlakten in het grensgebied van Zuid-Holland en Utrecht.

Van ’t Riet poogde door middel van diverse berekeningen klaarheid te brengen in de hoeveelheid turf die in de diverse ambachten gestoken kon worden en wat de dagproductie van een arbeider was. Hij bekeek in hoeverre in typische turfgebieden de beroepsbevolking uit turfstekers bestond en toonde daarbij aan, dat weliswaar een flink deel van de mensen (ook vrouwen en kinderen) bij de turfstekerij betrokken was, maar dat velen er nog werk naast hadden. Ook staken veel inwoners een beetje turf voor eigen gebruik, zonder daarmee turfarbeider te zijn. Het beeld van de arme turfsteker blijkt niet op te gaan voor het Rijnland: de lonen waren redelijk. Daarnaast had de turfstekerij ook een bredere economische betekenis. Het duidelijkst is dat bij de turfschippers (die ook aan personenvervoer deden) maar ook de lokale middenstand voer er wel bij, door bijvoorbeeld levering van materiaal, voedsel en kleding aan seizoenarbeiders. Het aantal arbeiders van buitenaf dat werkzaam was in de lokale turfstekerij blijkt vooral in het midden van de achttiende eeuw hoog. De turf van het onderzochte gebied vond zijn weg vooral naar de steden Amsterdam en Haarlem en daar waren tientallen schippers bij betrokken. Amsterdam ontving in sommige jaren meer dan 7000 schuiten met turf!

Turfsteken is – net als de winning van aardolie – een eindige bezigheid. De turflaag heeft een bepaalde dikte en daarna is het op. Dat betekent dat sommige gebieden verlaten werden nadat de turf was uitgeput en er slechts water restte. Eigenaren schonken vaak het vroegere turfland – nu dus een waterplas – aan het lokale ambacht om van de diverse belastingen af te zijn, maar behalve wat vis, brachten die plassen niets meer op. De werkgelegenheid nam af, mensen trokken weg. Deze economische achteruitgang was een van de redenen om vanaf het midden van de achttiende eeuw tot droogmaking over te gaan: dan kon het land weer worden bewerkt. Een tweede belangrijke reden was de angst dat al die nieuwe plassen, die zich onder invloed van weer en wind uitbreidden, zich aaneen zouden sluiten tot een grote en gevaarlijke binnenzee.

Van ’t Riet heeft in dit boek een baaierd van gegevens verzameld die samen een zeer goed onderbouwd beeld geven van de turfwinning in het beschreven gebied, dat naar het zich laat aanzien ook in grote lijnen van toepassing is op de andere turfgebieden in het huidige Groene Hart. Er zijn natuurlijk steeds lokale verschillen, die afhangen van geografische, politieke en economische factoren, maar de grote lijn blijft herkenbaar. Het boek staat vol met aardige details, die de meer abstracte ontwikkelingen op menselijke schaal brengen. Ondanks dat zal het vooral zijn nut bewijzen als een zeer gedegen naslagwerk over de turfwinning.

Fred Vogelzang