Vroeg men mij dit boekje kort te karakteriseren dan zou ik het ‘gedegen’ noemen. De schrijfster is op een uitzonderlijke manier gekwalificeerd haar onderwerp te belichten. Zij is historica - en toont zich hier een bevlogen onderzoekster, uitstekend in staat om de resultaten van haar werk op een bevattelijke wijze te presenteren. Zij is echter ook beiaardier - van de Haagse Sint- Jacobstoren - en dus ook in staat als het ware ‘van binnenuit’ en ‘ambachtelijk’ de stof te behandelen. Zo kan zij ook op een bijzondere wijze haar illustraties kiezen: niet alleen uit picturaal materiaal, maar ook uit geluidsopnamen, gedeeltelijk ‘eigen werk’, op een DVD die als bijlage is opgenomen.
Het boekje begint met een overzicht van de ontwikkeling die van het simpele “signaal” (9) tot wat wij nu kennen en waarderen als torenmuziek heeft gevoerd. Daarbij wordt bijzondere aandacht besteed aan een vorm van “klokgebruik” (32) die voor het eerst in 1321 wordt vermeld en wel in de omgeving van Rouen. Deze heeft zich echter vooral ontwikkeld in de Lage Landen. Daar legde men er zich vanaf de 15e eeuw op toe “de openbare tijdsaanduiding te versterken door de uur- en halfuurslag extra te laten aankondigen met een signaal door enkele klokjes” (33). Door aanpassingen aan het uurwerk en met name het aanbrengen van een ton of speeltrommel kon men door middel van deze ‘voorslag’ melodieën laten klinken. Vanaf het begin van de 16e eeuw was de ontwikkeling zover gevorderd dat men het samensmelten van twee elementen kon waarnemen: het mechanische van het uurwerk met voorslag en klokslag en het persoonlijke spel van de “beierman”, die eerst door middel van touwen de klepels van de grote klokken in beweging bracht en naderhand met een eenvoudig klavier melodieën aan de geleidelijk in aantal toenemende voorslagklokjes ontlokte (35). Waarom deze ontwikkeling specifiek bleef voor Zuid- en Noord-Nederland is nog steeds niet afdoende verklaard.
Grote aandacht krijgt ook de vooruitgang van kunst en techniek van het klokkengieten en -stemmen, in het bijzonder door het werk van de gebroeders François en Pieter Hemony in de l7e eeuw. In samenwerking met de blinde Utrechtse beiaardier en fluitist Jacob van Eyck slaagden zij erin “zuiver op elkaar afgestemde speelklokken” (51) op de markt te brengen zoals men tot dan toe nog niet had kunnen beluisteren. Volgende hoofdstukken betreffen de opleiding van klokkenisten, sollicitaties, honorering - niet onaanzienlijk, zeker wanneer men inkomsten kon incasseren uit nevenfuncties -, maatschappelijke status (“ boven de geschoolde handwerkslieden” leest men op p. 102) en de invloed van godsdienstige veranderingen op de beroepsomstandigheden van de klokkenist. Wat het laatstgenoemde betreft, is het opvallend dat nog lange tijd na de invoering van de Reformatie lieden ‘van de papiste Gesindtheyt’ her en der als klokkenist fungeerden.
In de hoofdstukken 10 en 11 wordt respectievelijk het repertoire van het automatische spel en van de bespelingen of concerten en de waardering door overheid en publiek geanalyseerd. Slothoofdstukken trekken de lijn door ná 1800. Deze signaleren ‘tekenen van achteruitgang’, die zich al in de 18e eeuw manifesteren en onder meer samenhangen met veranderingen in de muziekcultuur, maar ook een zekere herleving die begint in het België van de late 19e eeuw.. De schrijfster eindigt met een pleidooi voor het in stand houden van de cultuur van het klokkenspel, die naar zij aantoont een wezenlijk onderdeel vormt van het Nederlandse culturele erfgoed. Heleen van der Weel verdient grote waardering voor de wijze waarop zij zich in dit boekje profileert als ‘vakvrouw’ en een waarlijk uniek hoofdstuk uit de cultuurgeschiedenis van de Lage Landen toegankelijk maakt, zij het van achter het leesapparaat ten archieve, zij het van achter het klavier in de toren van de Delftse Nieuwe Kerk “bij windkracht van 2 tot 5 Beaufort” (136).
Dr. Philip Bosscher
Trefwoorden: de Nederlanden, Lage Landen, Nieuwe tijd, Klokkenspel, Beiaardiers, Carillons