Lichaam, eer en recht in middeleeuws Friesland
Een studie naar de Oudfriese boeteregisters
Han Nijdam
571 pp, € 39,-
isbn/issn: 78-90-8704-051-2
geïllustreerd. incl. cd

Lichaam, eer en recht in middeleeuws Friesland

(recensie: Joke Batink)

Met dit boek beschikt de lezer niet alleen over een uiterst boeiende historisch-antropologische studie, maar ook over een nauwgezette filologische verantwoording en enkele kritische bronnenuitgaven van de Oudfriese boeteregisters, de belangrijkste bronnen voor deze studie. Boeteregisters zijn opsommingen van geldboetes die stonden op het toebrengen van letsel of eerverlies. Sommige van deze Oudfriese registers waren nog niet eerder uitgegeven, volgens de auteur tekenend voor de ”stiefkinderlijke” (blz. 407) behandeling van dit materiaal. Hij hoopt dan ook met zijn dissertatie een basis te hebben gelegd voor verder onderzoek. De tekstoverlevering en de bronnenuitgaven zijn in deze publicatie apart gehouden en bevinden zich op een cd. De auteur wilde deze zaken niet teveel zijn betoog laten onderbreken. 

Dat betoog is een reconstructie van het lichaams- en mensbeeld in middeleeuws Friesland. Nijdam realiseert zich goed hoe ver we soms van de middeleeuwse mens afstaan en hij gelooft niet in historische continuïteit over lange perioden. Toch heeft hij zich aan deze onderneming gewaagd, omdat hij wel gelooft in universeel menselijke eigenschappen. Daarmee is hij naar eigen zeggen een van de eerste historici die gebruik maken van de vernieuwde opvatting in de psychologie en antropologie, dat een mens niet als een onbeschreven blad geboren wordt, maar met “standaard hard- en software, die een aanzienlijk deel van de menselijke universalia verklaart.” (blz. 82). Voor deze studie is met name de universeel geachte menselijke behoefte aan reciprociteit van belang: de drang om geweld met geweld te vergelden en een geschenk of dienst te belonen met een tegengeschenk of wederdienst.

Nijdam beschrijft het middeleeuwse Friesland als een vetemaatschappij. In een dergelijke samenleving bestaat geen centraal gezag met een geweldsmonopolie en draait alles om eer en de vergelding van geschonden eer. De wijze waarop deze vergelding plaatsvindt, is gereguleerd. Een compensatiesysteem waar de boeteregisters de weerslag van vormen, maakt hier deel van uit. De hoogte van de boete weerspiegelt de opvattingen over lichaam, eer en schaamte. Dat maakt de boeteregisters tot zulke interessante bronnen voor de vraagstelling. Waar Nijdam op de beperkingen van deze bronnen stuit, gaat hij te rade bij ander materiaal zoals encyclopedische werken en de IJslandse saga ‘s. Vanwege hun literaire karakter vormen deze laatste prachtige illustraties die abstracte begrippen tot leven blijken te wekken.

Naast de opvatting van de menselijke universalia als legitimatie, vormt de indeling van de mens in diverse lichamen een belangrijk theoretisch uitgangspunt voor deze studie. Hierin volgt Nijdam culturele antropologen als Mary Douglas, die vaststelt dat de definitie van het ‘zelf’ niet losstaat van de samenleving waar het individu deel van uitmaakt. De mens blijkt te bestaan uit meer contextgebonden ‘lichamen’. Nijdam werkt voor de middeleeuwse Friese man dit concept op welbespraakte en overtuigende wijze uit in een concentrisch model. Hierin kent hij hem drie lichamen toe: het fysieke, het sociale en het politieke, en kleurt hij deze lichamen in met concrete onderdelen. 

Het centrum van het model is het fysieke lichaam. De presentatie van dit lichaam speelt een belangrijke rol bij maatschappelijk aanzien en bij de Friezen was een ongeschonden lichaam een waardevol ‘bezit’. Naast tegenwoordig beduidend andere inzichten over lichaamsfuncties ziet de auteur ook schema’s die nog steeds actueel zijn, zoals de boven-onder-oriëntatie: van top tot teen. 

Het sociale lichaam bevindt zich in het model in de tweede cirkel rond het fysieke lichaam. Dit lichaam bestaat in het geval van de Fries uit zijn huis, land, goud en eerstegraads verwanten. Veel beeldspraken illustreren dit: directe verwanten zijn ´knieën’ en de geboorte van een kind heet “de wanden beschreien” (blz. 243). 

Voor het politieke lichaam in de buitenste cirkel van het model hanteerden de middeleeuwse Friezen zelf de twee kernbegrippen voogdijschap en eer. De man was zowel verantwoordelijk als aansprakelijk voor de daden van de zich in deze cirkel bevindende echtgenote, dienstlieden en vee. 

Het concentrische model kan volgens Nijdam op drie manieren geïnterpreteerd worden. In ruimtelijke zin wijst het ons op de afbakening van het lichaam, de nabijheid van verwanten, de ‘vreemdheid’ van de huwelijkspartner en de ruimten die letterlijk overschreden kunnen worden. Ten tweede verklaart het de zin van boetes in de vorm van compensatie en vervanging. Het beschadigde politieke lichaam van de vrije Fries kan met compensatie weer aangevuld worden. Ten derde beschrijft het de belichaming van de eer: de zone om het lichaam die we bij het lichaam zelf vinden horen en die niet aangetast mag worden. 

Naast de hierboven beschreven lichamelijkheid besteedt de auteur ruime aandacht aan de oorsprong en kenmerken van de Friese vrijheid, het wezen van een vetemaatschappij en het middeleeuwse en Friese recht. Hij wendt zich in zijn betoog met grote regelmaat tot andere disciplines als biologie, sociologie, taalkunde, rechtsgeleerdheid en zelfs speltheorie. Keer op keer verrast hij de lezer op levendige voorbeelden, onverwachte inzichten, verrassende combinaties en vermakelijke details. Zoals de Friese speer, die twee keer zo lang is als gebruikelijk, om ook als polsstok te kunnen dienen. Of de zijsprong naar het onderscheid tussen middeleeuwse artsen en chirurgen. Maar ook met verwijzingen naar onze Nederlandse samenleving, zoals bij de letselschadelijsten van de ANWB (blz. 64) of door stellingen als: “De westerling die het concept eer niet begrijpt is […] historisch gezien de anomalie.” (blz. 57). Stof tot nadenken biedt ook een notie van eer als een zero-sum game, wat betekent dat eerwinst voor de een altijd eerverlies voor de ander inhoudt. 

Gaandeweg het betoog stelt Nijdam ons steeds beter in staat de afstand te overbruggen naar die vreemde middeleeuwse Friese samenleving, maar ook naar andere culturen. Het ligt wel ingewikkelder voor de vrouw. Vanwege de formele mannelijke dominantie in de middeleeuwse Friese maatschappij is de man in het model nu eenmaal centraal gezet. De auteur voelt zich hier soms ongemakkelijk bij en verontschuldigt zich bijvoorbeeld wanneer hij de Friese vrouw typeert als “een wandelende vitrinekast […] om de rijkdom en status van haar man te tonen.” (blz. 306). En ook de toch wat onverwachte positie van de echtgenote aan de buitenzijde van het concentrische model vraagt om een verklaring. Anderzijds wekt de auteur de nieuwsgierigheid als hij constateert dat de vrouw met haar twee borsten in de middeleeuwse logica in feite over acht ledematen beschikt, waar de man er zes heeft (ogen, handen en voeten) (blz. 279). Zeker in het licht van de universalia is dit wellicht interessante materie voor nader onderzoek.


 

Drs. Joke Batink

Trefwoorden: Friesland, Middeleeuwen, Boeteregisters, Eergevoel, Antropologie, Vete, Vetemaatschappij, Mensbeeld, Rechtspraak