Het klooster Egmond: hortus conclusu
G.N.M. Vis (red.)
336 pp, € 35,-
isbn/issn: 978-90-8704-025-3
Egmondse Studiën 5

Het klooster Egmond: hortus conclusu

(recensie: Philip M. Bosscher)

De redacteur laat in het inleidende hoofdstuk weten dat dit boek het laatste is in een reeks die het resultaat vormt van het initiatief van drie ‘jonge wilden’, Amsterdamse mediëvisten die in 1988 besloten, witte plekken te gaan opvullen in de geschiedenis van het omstreeks 980 in een mannenabdij veranderde oudste huisklooster van de Graven van Holland: de Regale abdij van Egmond - om haar nog eens met haar traditionele naam aan te duiden.
Het boek opent met een zeer gedegen studie van de paleograaf en codicoloog J.P. Gumbert (p.17-44). Deze betreft het geïllumineerde evengelieboek dat door graaf Dirk II en diens vrouw Hildegardis aan de abdij geschonken is en dat nu, in de 16e eeuw beroofd van zijn oorspronkelijke zeer kostbare band, in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag berust. Mede aan de hand van het rapport betreffende de recente restauratie krijgt men een gedegen indruk van onder meer de codicologische structuur, de samenstelling van de tekst en de latere lotgevallen van het boek. Frappant is het bericht dat het hier gaat om een “tweedehands” (p.29) geschenk: we hebben te doen met een “keurig maar eenvoudig evangeliarium” (p.18) dat laat in de 9e eeuw in Noord-Frankrijk is ontstaan. Wat betreft de lotgevallen van het boek na de verwoesting van de abdij door de Geuzen wordt medegedeeld dat het boek een tijdlang in de Utrechtse Geertekerk heeft berust (p.34). Dit kan verwarring wekken: bedoeld moet zijn de parochiekerk van St. Gertrudis in de Mariahoek (en wel in de pastorie daarvan).

J.W.J. Burgers laat zijn licht schijnen over ‘De abdij van Egmond en het begin van het Hollandse oorkondewezen’(p.71-101). Hij toont aan dat Egmondse monniken als opstellers en schrijvers van oorkonden een rol van primaire betekenis hebben gespeeld bij wat hij karakteriseert als “het ontstaan en de eerste ontwikkeling van het ambtelijke schriftwezen in Holland” (p.95). Dezelfde auteur behandelt samen met M. Mostert in een artikel met de pakkende titel `‘De manie overal vervalsingen te zien’. Oorkondenvervalsing in Egmond en Holland’ (p.103-123) een cause célèbre in de geschiedenis van de Nederlandse mediëvistiek. Hoofdfiguur is de Utrechtse mediëvist Otto Oppermann (1873-1946) - van Duitse afkomst: de auteurs noemen hem een “kortaangebonden Pruis” (p.114) - die een zekere beruchtheid ontleent aan de door “hyperkritiek” (p.111) gekenmerkte wijze waarop hij vele, veelal Hollandse, oorkonden te lijf ging.. Dit artikel is mijns inziens vooral van belang omdat de auteurs uitvoerig ingaan op de verschriftelijking van de middeleeuwse samenleving. Deze leidde tot “verandering in opvattingen over schrift en waarheid” (p.122). Zo konden stukken ontstaan “waarin ‘ware’ uitspraken over het verleden in een aannemelijke schriftelijke vorm opnieuw vorm gegeven [werden]” (p.121). Wat zo ontstond was - zo meen ik het te hebben begrepen - een falsum alleen wat vorm, maar niet wat inhoud betrof.

Burgers heeft zich ook beziggehouden met de Breviculi Egmundenses waarvan hij in deze bundel een editie met vertalingen publiceert (p.173-218). Het gaat hier om necrologische aantekeningen die achtereenvolgens vervaardigd zijn door twee schrijvers die banden hadden met de abdij - beiden vermoedelijk Egmondse monniken: de identiteit van de oudste staat niet helemaal vast . Deze teksten zijn van belang omdat zij teruggaan op grafschriften die ooit op of boven de grafzerken van in de abdijkerk bijgezette graven en gravinnen waren geplaatst.

Curieus is de relatie met Egmond van Arnold Willemszone (plm. 1345-1420), wiens levensgang beschreven wordt door Hildo van Engen (p.219-246). Zijn grootste ambitie zal geweest zijn, abt te worden van Egmond, de abdij waar hij oorspronkelijk was ingetreden. Hij is inderdaad na zijn rechtenstudie te Bologna als zodanig benoemd door Urbanus VI, die als Paus over het recht beschikte in Egmond een abt te benoemen “zelfs wanneer een zittende abt nog in leven was” (p.223). De kloostergemeenschap gaf evenwel de voorkeur aan een andere kandidaat. Daarbij speelde waarschijnlijk een rol dat Arnold Willemszoon vanwege zijn eenvoudige afkomst (hij was de zoon van een molenaar) voor de niet zelden adellijke Egmondse monniken als overste niet aanvaardbaar was. Deze ontwikkeling leidde uiteraard tot een proces voor de Curie dat in het nadeel van Arnold Willemszoon afliep. Deze zag daarop af van zijn aanspraken. Hij heeft daarna nog een zeer eervolle loopbaan gehad als abt van het Drentse Dikninge en later van de Utrechtse Sint-Paulusabdij. In die functies heeft hij belangrijk bijgedragen tot “hervorming van het religieuze klimaa”’ in de Noordelijke Nederlanden (p.246).

Zodanige hervorming was ook het doel van de in de 15e eeuw in Saksen ontstane Benedictijner-congregatie van Bursfelde. Elke-Ursel Hammer beschrijft in het Duits hoe de Egmondse abdij zich in 1491 bij dit verbond van hervormingsgezinde kloosters aansloot (p.247-294). Het is uiterst boeiend om te lezen hoe het hierbij te doen was om veel meer dan hervorming van een gemeenschap waar de tucht was verslapt en van naleving van de regel van Sint Benedictus nog maar in geringe mate sprake was. Veeleer kan men een ingewikkeld krachtenspel waarnemen waarin onder anderen de graaf van Egmond, plaatsvervangend voogd en belangrijkste leenman van de abdij, en de Utrechtse bisschop David van Bourgondië hun eigen belangen nastreefden. Egmond was immers een rijk klooster, dat bovendien exempt was, dat wil zeggen onttrokken aan het gezag van de plaatselijke bisschop en rechtstreeks onder de paus gesteld. Deze exemptie werd door Bursfelde eigenlijk niet op prijs werd gesteld, omdat men deze zag als beletsel voor goede samenwerking met de “Ortsbischöfe” (p.259). De abdij Egmond kon zich daardoor echter een zekere distantie ten opzichte van de Utrechtse zetel veroorloven.

Naast de reeds genoemde artikelen bevat de bundel er nog drie van Gumbert: over een lijst van gewezen keurmedigen te Rinnegom die op diverse plaatsen, zoals op een tevoren lege bladzijde van het Evangeliarium, bewaard is gebleven (p.45-60), over het omstreeks 1420 vervaardigde Egmondse cartularium (p.61-70) en over twee levensbeschrijvingen van de Heilige Adelbert, patroon van de abdij (p.17-171); verder een bijdrage van Ike de Loos over middeleeuwse muziekhandschriften uit de abdij (p.125-144) alsmede artikelen van E.H.P. Cordfunke over het kerkenbezit van de abdij in de 12e eeuw (p.145-165), van J. van Herwaarden over de, geringe, betrekkingen tussen Erasmus en Egmond, die zich feitelijk beperkten tot de testamentaire bepaling uit 1527 dat een exemplaar van zijn Opera Omnia aan de Egmondse bibliotheek moest worden gegeven (p.295-320), en van Karen Vintges over ‘Oude heiligenlevens in nieuw perspectief’ (p.321-329).

Naar mijn mening is er alle reden tot dankbaarheid over wat ditmaal weer door toedoen van de ‘jonge wilden’ tot stand gekomen is, .Het is vooral bijzonder hoe hier een blik gegund wordt ‘in de keuken’ van de vaderlandse mediëvistiek. Jammer vind ik dat de samenstellers in één opzicht de kennis van hun publiek hebben overschat. Wat “senionen” (p.67) zijn en “gemundeerd” (p.117) betekent, heb ik niet kunnen achterhalen, ook niet na zeer deskundig advies te hebben ingewonnen. Een verklarende lijst van gebruikte vaktermen zou dus welkom geweest zijn. Ook mis ik een bijlage met korte curricula vitae van de medewerkers.

In de inleiding releveert de redacteur hoe men vergeefs heeft getracht “de reeks meer naar de 19e en 20e eeuw toe te trekken” (p.14), hetgeen ook blijkt uit het inhoudsoverzicht van alle delen, alfabetisch naar auteur, aan het einde van het boek (p.330-331). Persoonlijk hoop ik van harte dat deze recentere periode van de Egmondse abdijgeschiedenis alsnog in een publicatie aan de orde zal komen. Wellicht ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het herboren Egmond in 2010?

 

Ph. M. Bosscher

Trefwoorden: Holland, Abdij van Egmond, Middeleeuwen, O.Oppermann, Oorkondenvervalsing, Verschriftelijking