Toen Jozien Driessen-van het Reve en Renée Kistemaker in 1991 in Sint-Petersburg voorbereidend onderzoek deden voor de tentoonstelling De wereld binnen handbereik die in de zomer van 1992 werd gehouden in het Amsterdams Historisch Museum, stuitten zij onverwacht op een grote hoeveelheid correspondentie tussen de Amsterdamse apotheker Albert Seba (1665-1736), de lijfarts van tsaar Peter de Grote, Robert Areskine (1677-1718), en Johann Daniel Schumacher (1690-1761), secretaris van Areskine en later bibliothecaris van de tsaar. Deze brieven handelen vooral over de aankoop van de natuurwetenschappelijke verzamelingen van Albert Seba en Frederik Ruysch (1638-1731) en ook wordt er meer duidelijk over de bemiddelende rol die Seba en andere Nederlanders speelden bij de totstandkoming van de Kunstkamera en de Academie van Wetenschappen in Sint-Petersburg.
Driessen-van het Reve deed aanvullend onderzoek naar de Kunstkamera van de tsaar ten behoeve van de tentoonstelling Peter de Grote en Holland die te zien was in 1996 in de Hermitage in Sint-Petersburg en in 1997 in het Amsterdams Historisch Museum. In september 2006 promoveerde zij aan de Universiteit van Amsterdam; het besproken boek is een bewerking van haar proefschrift.
Uit het onderzoek van Driessen-van het Reve naar voornoemde correspondentie en naar de wetenschappelijke contacten tussen Holland en Rusland blijkt, dat de rol van de Republiek bij de introductie van de westerse wetenschapsbeoefening in Rusland en bij de totstandkoming van Peters Kunstkamera en Academie veel groter was dan eerder werd gedacht. Voorheen werd het initiatief tot beide instellingen vooral aan Duitse invloeden toegeschreven door het contact van de tsaar met Gottfried Wilhelm Leibniz en het relatief grote aantal Duitse Academieleden in de beginperiode.
Het boek begint met een uiteenzetting over de relatie tussen Rusland en Europa en het wetenschappelijk klimaat in de Republiek. Tsaar Peter de Grote stond, in tegenstelling tot zijn voorgangers, open voor invloeden vanuit het buitenland. Van nature had hij veel belangstelling voor techniek en natuurwetenschappen. Omdat hij vond dat zijn opvoeding daarin tekort was geschoten, reisde hij vanaf 1696 door Europa om zoveel mogelijk kennis op uiteenlopend gebied te vergaren. Ook hechtte hij eraan dat de adel waarmee hij zich omringde, ontwikkeld en geletterd was. Tsaar Peter hield van nieuwigheden, beperkte de macht van de Russisch-orthodoxe kerk en de ideeën van de vroege Verlichting vielen bij hem in vruchtbare aarde.
Hierna beschrijft de auteur hoe de contacten tussen het Russische hof en Albert Seba verliepen. Vanaf 1715 kocht lijfarts Robert Areskine bij Seba veel apothekerswaren die bestemd waren voor de hofhouding en het leger; in Rusland zelf waren er nauwelijks apotheken. Ook bemiddelde Seba bij de verkoop van instrumenten die vervaardigd waren door de Leidse instrumentmaker Van Musschenbroek aan Areskine. Albert Seba beschikte zelf over een grote collectie naturaliën en curiositeiten, die hij in 1716 aan de tsaar verkocht. Enkele maanden daarna reisde de tsaar door Europa en bracht ook een bezoek aan Amsterdam. Hier bekeek hij onder meer de nieuwe collectie van Seba en die van de bekende anatoom Frederik Ruysch. Tijdens het bezoek van 1696 had de tsaar anatomische lessen bij Ruysch gevolgd. Vooral diens vernieuwende en empirische aanpak sprak de tsaar aan, net als diens motto om niets te geloven dat men niet zelf waargenomen had. Ook de collectie van Ruysch, bestaande uit dieren, planten en anatomische preparaten en vergezeld van een uitgebreide geïllustreerde catalogus, werd door Peter de Grote aangekocht, opnieuw na bemiddeling door Albert Seba.
Driessen-van het Reve toont duidelijk aan, dat de tsaar niet alleen uit machtsvertoon behoefte had aan wetenschappelijke collecties: de verzamelingen werden niet in een opwelling aangekocht. Door zijn reizen door Europa wist tsaar Peter goed wat er op dit gebied te koop was. Vanaf 1714 bezat hij een wetenschappelijke bibliotheek en een kabinet in zijn zomerpaleis in Sint-Petersburg. Andere verzamelingen van bijvoorbeeld wapens, sieraden en bijzondere geschenken liet hij hier bewust uit weg. Zijn collectie moest geen vorstelijke rariteitenverzameling zijn, maar een systematisch geordend geheel, dat de goedkeuring van de Europese ‘republiek der liefhebbers’ kon wegdragen.
Door de aanschaf van de collecties Seba en Ruysch ontstond er ruimtegebrek, zodat er in juni 1718 begonnen werd met de bouw van de Kunstkamera, waarover Johann Daniel Schumacher, als plaatsvervanger van Areskine, de leiding kreeg. Schumacher maakte in 1721 een rondreis langs universiteiten en verzamelingen in Europa, om te zien wat er ontbrak aan de collectie van de tsaar. Hij was degene aan het Russische hof met wie Seba het meeste contact onderhield. Uit de oprichting van de Kunstkamera volgde die van de Academie van Wetenschappen, want het was zonde als de collectie niet wetenschappelijk benut zou worden. Daarbij werd goed gekeken naar het voorbeeld van buitenlandse academies en geleerden uit Duitsland, Frankrijk en Nederland werden aangeschreven om naar Rusland te komen. In 1725 overleed tsaar Peter de Grote; in het tiende hoofdstuk wordt beschreven hoe het de Academie, de Kunstkamera en de collecties daarna verging.
Hoewel Driessen-van het Reve haar boek heeft opgedeeld in veel soms wel erg kleine paragraafjes, is haar onderzoek een belangrijke aanvulling op de literatuur over de wetenschappelijke infrastructuur van de vroege achttiende eeuw. Het is interessant te lezen hoe de Republiek bemiddelde tussen de westerse wetenschap en Rusland, dat lang voor dergelijke invloeden afgesloten was geweest. Niet alleen werden de indrukwekkende collecties van Albert Seba en Frederik Ruysch aan de tsaar verkocht, maar ook en vooral was er sprake van een bredere culturele en intellectuele overdracht. De correspondentie toont aan, dat er vele contacten bestonden tussen Nederlandse wetenschapsbeoefenaren en de oprichters van de Kunstkamera en de Petersburgse Academie van Wetenschappen. Zo werd er ter voorbereiding van de oprichting van de Academie advies gevraagd aan onder meer Herman Boerhaave, Willem Jacob ’s Gravesande en Johan van Musschenbroek. Het belang van de Hollandse inbreng werd ook door de tijdgenoten onderkend: de beheerder van de Kunstkamera, Osip Beljajav, schreef in 1800: “Bijna iedereen weet dat de Kunstkamera van de Sint-Petersburgse Keizerlijke Academie van Wetenschappen zijn ontstaan dankt aan tsaar Peter de Grote. De stad Amsterdam legde er, als eerste, de basis van.” (p. 16)
Het boek wordt afgesloten met enkele fraaie afbeeldingen en beschrijvingen van objecten uit de verzamelingen van Seba en Ruysch in Sint-Petersburg.
Annemarieke Blankesteijn
Trefwoorden: Rusland, Tsaar Peter de Grote, Sint Petersburg, achttiende eeuw, natuurwetenschap, Russische Academie, kunstverzamelingen, Nederland-Rusland