Heerscopinc
De geschiedenis van de erven en geslachten Heerspink 1325-2000. Deel I (Echteler, Klein-Ringe, Rheeze)
B.J. Finke en W. Heerspink
796 pp, € 60,-
isbn/issn: 978 90 8704 024 6
Genealogische Reeks deel 2. geïllustreerd.

Heerscopinc

(recensie: Philip M. Bosscher)

Dit boek is het tweede deel van een reeks die - naar men mij namens de uitgever liet weten - bedoeld is om meer bekendheid te geven aan de resultaten van verantwoord genealogisch onderzoek. Van de twee auteurs is voor mij niet alleen interessant dat zij zich laten kennen als gedreven onderzoekers op genealogisch gebied, maar ook dat zij in andere sectoren van het maatschappelijk leven hun sporen hebben verdiend. De als register-accountant opgeleide Finke was en is actief in diverse sectoren van het bedrijfsleven. De als klinisch chemicus gepromoveerde Heerspink was werkzaam op het terrein van het secundair en universitair onderwijs en in het ziekenhuiswezen (hij eindigde zijn beroepsloopbaan als hoofd van het laboratorium van het Diaconessenhuis te Emmen). Beiden hebben daarbij ongetwijfeld ervaren hoe nuttig het is te steunen op de inzichten en de ervaring van vakgenoten. Het is stellig tenminste mede daarom dat zij besloten hun werk te laten begeleiden door een redactiecommissie, waarin onder anderen diverse sleutelfiguren uit de Noord-Oost-Nederlandse archiefwereld zitting hebben genomen.

Dat zij dit onderwerp hebben gekozen, is gemakkelijk te verklaren. Beiden ontdekten niet alleen onderlinge verwantschap maar ook dat in hun familiegeschiedenis de naam Heerspink prominent aanwezig was. Deze naam - en varianten - komt men vaak tegen in het stroomgebied van de Overijsselse Vecht als geslachts- en (boeren)erf-naam Het werk van Finke en Heerspink begint in feite met het tweede hoofdstuk. Het eerste is namelijk een herdruk - althans volgens hen; het lijkt mij echter dat we met een gewijzigde versie te doen hebben - van een artikel van de Akense hoogleraar Alfons Hersping dat in 1983 verscheen in het Jahrbuch van de `Heimatverein der Grafschaft Bentheim’ en dat handelt over ‘Betekenis, herkomst en verspreiding van de naam Heersping en varianten’ (p.18-53). Voor het overige gedeelte van het boek hebben zij gekozen voor wat ik zou willen noemen een ‘erve-gewijze’ behandeling. Dat is verstandig, want zoals drs. R.H. Alma, één der leden van de redactiecommissie, in de inleiding terecht opmerkt, is één van de specifieke problemen waarop vrijwel ieder stuit die zich met genealogisch onderzoek bezighoudt betreffende Oost-Nederlandse families “de vrije omgang met namen” (p.12). Zoals zijn collega-redacteur drs. W.E.Goelema het enkele pagina’s eerder al omschreven had : “Personen noemen zich naar de erven die zij bewonen , familienamen worden voortgezet in de vrouwelijke lijn en decennia later nemen nieuwe bewoners van het erve ook weer de naam van het erve aan” (p.10).

Na het al dan niet bewerkte artikel van wijlen de hoogleraar Hersping komen in de drie volgende hoofdstukken twee Heerspink-erven in de Duitse gemeente Emlichheim (in de boerschappen Echteler en Klein-Ringe in het voormalige Graafschap Bentheim) en de Nederlandse gemeente Hardenberg (in de boerschap Rheeze) aan de orde. Hun eigendoms-, bewonings- en gebruiksgeschiedenis inclusief de feodale verbanden waarvan deze tot de Napoleontische tijd deel uitmaakten, komen zeer uitvoerig aan de orde. Van de bewoners en hun nazaten treft men uitgewerkte stamreeksen aan, vaak toegelicht met allerlei détails betreffende de behandelde personen.
Het vijfde en laatste hoofdstuk draagt als titel ‘Heerspink-erven en de oorlogen in de 16e en 17e eeuw’ (p.688-702). Het is nuttig als overzicht “van de oorlogshandelingen in de locale omgeving van de Heerspink-erven” (p.688), maar bevat ten aanzien van het eigenlijke onderwerp van dit boek weinig nieuws. Zelfs deze bevlogen en vasthoudende onderzoekers hebben slechts magere gegevens gevonden die een indruk geven van de plunderingen en extra-belastingheffingen waaronder het gebied in kwestie moest lijden, met name tijdens de Dertigjarige Oorlog.

Ik ben onder de indruk van de haast verbijsterende hoeveelheid gegevens die de auteurs aan het licht hebben gebracht. Dat zij zich in zeer vele gevallen niet hebben beperkt tot een min of meer beknopte bronvermelding. maar hun vondsten in extenso hebben weergegeven, maakt hun werk inderdaad, zoals Goelema in de inleiding opmerkt, tot veel meer dan “een recht toe recht aan genealogie” (p.10). Ik meen te mogen gewagen van een zeer waardevolle bijdrage tot de maatschappijgeschiedenis, die zich in de tijd uitstrekt van de vroege Middeleeuwen tot nu toe. Zeer positief beoordeel ik ook dat geen pogingen worden ondernomen om zaken fraaier voor te stellen dan zij zijn. Echtscheidingen en voorkinderen blijven echtscheidingen en voorkinderen. Bij de behandeling van een zedenzaak die aan het begin van de vorige eeuw leidde tot een veroordeling, wordt weinig of niets aan de fantasie overgelaten (p.437-438 en 461-462).

Niettemin meen ik mij wel enkele kritische opmerkingen te mogen veroorloven, al hebben deze eigenlijk alle meer het karakter van muggenzifterijen. Waar het gaat om begrippen als ‘leenman’ en ‘erfwinning’ had de toelichting wellicht uitvoeriger en daardoor duidelijker kunnen zijn. Dat tenminste viermaal vermeld wordt dat een vrouwelijke Heerspink-telg (niet nader gespecificeerde) “museumstukken” en archivalia heeft nagelaten aan het Provinciaal Museum van Drenthe lijkt mij wat teveel van het goede (p. 427, 428, 431, 448). Ik krijg de indruk dat de in een aantal geciteerde stukken (zoals de op p.385 weergegeven huwelijksaankondiging uit 1791) als ‘f’ getranscribeerde letter een ‘lange s’ moet zijn. “Corps Ingenieur” (p.503) moet wel zijn “Corps Ingenieurs”.

De auteurs zetten hun onderzoek nog steeds voort en beloven in ieder geval nog een tweede deel. Dat zal stellig weer een waardevolle bijdrage tot de geschiedenis van Oost-Nederland zijn.

Philip M. Bosscher

Trefwoorden: Oost-Nederland, Genealogie, Archiefonderzoek, Maatschappijgeschiedenis