Ik heb het groote doel mijner Aardsche bestemming bereikt.
De brieven van student Marten Martens (1794-1798) en zijn leven als doopsgezind predikant, schoolopziener, vertaler en dichter te Friesland (1798-1852).
Piet Visser (ed.)
205 pp, € 19,-
isbn/issn: 90-6550-886-4
Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Sibrand P. Martens en Simon Vuyk (Manuscripta Mennonitica IV)

Ik heb het groote doel mijner Aardsche bestemming bereikt.

(recensie: B.C. Meijerman)

In de tijd dat de Franse troepen onder leiding van Pichegru over de bevroren rivieren naar het noorden trokken, de patriotten het bestuur in de noordelijke Nederlanden reorganiseerden en een nationale vergadering zich over een nieuwe constitutie boog, had Marten Martens (1773-1852) andere zorgen. Marten was op dat moment begin twintig en studeerde (al vanaf 1791) aan het Doopsgezind seminarium in Amsterdam. Marten was in de eerste jaren van de Bataafsche Republiek druk met het schrijven van proefpreken, maar het afronden van zijn studie wilde niet erg vlotten. De curatoren waren tevreden over de inhoud van zijn preken maar omdat hij teveel haperde bij het spreken, moesten de voordrachten enkele keren overgedaan worden. De student Marten had ook geldgebrek en verzocht zijn ouders om steun. Eind 1797 slaagde hij dan eindelijk voor zijn examen en in januari 1798 reisde hij vanuit Amsterdam naar Emmerich waar in de dertig leden tellende doopsgezinde gemeente de post van predikant vacant was. De proefpreek van Marten werd goed ontvangen en hij werd in Emmerich beroepen. Dit stemde hem zeer tevreden. Hij beschreef het zelf als: ‘Ik heb het groote doel mijner Aardsche bestemming bereikt’ (brief 11, p. 93).

De hierboven aangehaalde zin en de details over het studentenleven van Marten Martens zijn afkomstig uit de brieven (in totaal twintig) die bewaard zijn gebleven uit de correspondentie met zijn ouders. Een van de twintig brieven is aan een vriend gericht. De brieven werden geschreven tussen 1794 en 1798 en geven een inkijk in de laatste periode van Martens studie aan het Doopsgezind seminarium in Amsterdam en het begin van 1798 als hij op reis gaat om proefpreken te houden met het oog op een toekomstige baan. In de laatste brieven is hij inmiddels werkzaam in Holwerd, waar Martens tot zijn dood in 1852 zou blijven.

De twintig brieven zijn (na veel omzwervingen) in handen van een verre verwant van Marten Martens gekomen (Sibrand P. Martens), die ze getranscribeerd en van noten heeft voorzien. Ze zijn nu opgenomen in deel IV van de serie Manuscripta Mennonitica. In deze serie verschijnen wetenschappelijke tekstedities van handgeschreven bronnen op het gebied van de geschiedenis van het doperdom. De auteur Simon Vuijk heeft als kenner van de Nederlandse Verlichting de brieven in de historische context geplaatst en de begeleidende hoofdstukken geschreven. Volgens het woord vooraf zou het hierbij gaan om het eerste, derde en vierde hoofdstuk. Omdat een duidelijke hoofdstukindeling ontbreekt, is het niet duidelijk wat precies bedoeld wordt; het boek bestaat namelijk uit drie delen. Of het moet zijn dat het ‘Tot besluit’ als apart hoofdstuk wordt meegeteld.

In het eerste deel wordt een beknopt overzicht gegeven van de politieke en culturele situatie aan het eind van de achttiende eeuw. Vervolgens worden vier personen kort besproken die, zoals uit de brieven blijkt, invloed hadden op de vorming van Marten als predikant, namelijk: Jan Wagenaar, Gerrit Hesselink, Jan Konijnenburg en Paulus van Hemert. Wagenaar was historicus en schreef een handboek over het maken van preken. Konijnenburg is bekend door zijn activiteiten als radicale patriot; hij maakte deel uit van de groep die in 1798 een staatsgreep pleegde. Konijnenburg was verder ook als hoogleraar verbonden aan het Remonstrantse seminarium in Amsterdam, net zoals Hesselink en Van Hemert. Overigens was er veel samenwerking tussen de hoogleraren van de doopsgezinde en remonstrantse seminaria en ook de studenten gingen vriendschappelijk met elkaar om.

In het tweede deel volgen de twintig brieven en in het laatste gedeelte worden de jaren van Marten Martens beschreven die hij als doopsgezind predikant, schoolopziener, vertaler en dichter in Friesland doorbracht. Tot slot is er een aantal bijlagen toegevoegd met onder andere een verkorte stamboom van de familie Martens, een beschrijving van het archief van de familie, een bibliografie van werken van Marten Martens die in druk verschenen zijn en van zijn vertalingen. Een uitgebreide literatuurlijst maakt het boek compleet.

De brieven zijn interessant om te lezen, maar wie veel informatie over de politiek in die tijd verwacht, zal teleurgesteld zijn. Hoewel Marten duidelijk patriottische sympathieën had (opmerkelijk veel patriotten hadden een doopsgezinde of remonstrantse achtergrond), was hij zelf kennelijk niet actief in de politiek. Hij besteedde in de brieven aan dit onderwerp niet veel aandacht. In mei 1797 (brief 7, p. 79) schreef hij wel expliciet over de gevolgen van de vrede tussen Oostenrijk en Frankrijk die de Hollandse obligaties in waarde had doen stijgen, en vertelde hij over de nationale conventie, die zich bezighield met het ontwerpen van een constitutie. In zijn overwegingen bij het kiezen van een standplaats is de politieke voorkeur van de bevolking een punt; Marten vond het een nadeel dat de bevolking van Emmerich zo koningsgezind was (brief 10, p. 91). Het is overigens mogelijk dat Martens ouders goed op de hoogte waren van de politieke situatie in de Republiek. Zij woonden namelijk in de vrijhaven Friedrichstadt (toen behorend bij Denemarken), waar een grote gemeenschap doopsgezinden en remonstranten uit de Republiek woonde. Het kan zijn dat ze via kooplieden en andere reizigers regelmatig nieuws vanuit het moederland kregen en niet afhankelijk waren van de brieven van hun zoon.

De brieven zijn vooral interessant als egodocumenten van een student die worstelt met het afronden van zijn studie, die zijn eigen ideeën heeft over hoe een preek eruit zou moeten zien en die zijn best doet om mooie brieven te schrijven. Dit laatste is overigens niet verbazend voor iemand die, zoals blijkt, bekend was met de toen populaire romans in briefvorm (Betje Wolff en Aagje Deken, Cornelia Lubbertina van der Weyde, Samuel Richardson). Uit de brieven is veel informatie te halen over de wijze waarop doopsgezinde predikanten in die tijd beroepen werden. De brieven zijn uitgebreid van noten voorzien: van praktisch alle personen die in de brieven voorkomen is in de noten achtergrondinformatie te vinden. Er wordt ook zorgvuldig van de ene naar de ander noot verwezen.

Wat dit boek vooral de moeite waard maakt, is de aanvullende informatie. Martens is de rode draad door het verhaal, maar tegelijkertijd worden allerlei aspecten uit het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw besproken. Bijvoorbeeld, in het gedeelte over Martens als schoolopziener voor de provinciale onderwijscommissie, grijpt de auteur de gelegenheid aan om te schrijven over de pedagogische ontwikkelingen in het lager onderwijs begin negentiende eeuw, met speciale aandacht voor de ‘Friese Pestalozzi’ (Nieuwold). Ook in het gedeelte over de vertalingen van Martens (zo’n veertig boeken in totaal!) verbreedt de auteur het verhaal waardoor de lezer en passant een indruk krijgt van de veranderingen in de genre-voorkeur bij het leespubliek gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw.

Hoewel de begeleidende teksten helder geschreven zijn, is het de vraag in hoeverre ze geschikt zijn voor een breed publiek. Een redelijke hoeveelheid historische voorkennis wordt bekend verondersteld; zo duikt bijvoorbeeld de term Biedermeier al op in het woord vooraf en wordt dit begrip verder niet uitgelegd. Dit neemt niet weg dat het boek bijzonder de moeite waard is.

B.C. Meijerman

Trefwoorden
Marten Martens, studentenleven, egodocumenten, Patriottentijd, 19e eeuw, Friesland, Doopsgezinden, Remonstranten, predikant, onderwijsvernieuwing