Gods Predikers
Dominicanen in Nederland (1795-2000)
Marit Monteiro
991 pp, € 45,-
isbn/issn: 978 90 8704 030 7
geïllustreerd

Gods Predikers

(recensie: Philip M. Bosscher)

In november 2000, derhalve omstreeks de tijd dat zij hoogleraar werd in de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme aan de Nijmeegse Universiteit, begon Marit Monteiro aan dit boek. Omvang en gedegenheid maken het begrijpelijk dat wat zij zelf kennelijk graag aanduidt als deze “collectieve biografie”, zeven jaar werk heeft gekost. Het gaat hier om een gemeenschap die aan haar hoofddoelstelling, de prediking, ook vorm gaf door “te doceren, te schrijven, te publiceren en te spreken in het openbaar” (p.17). Aan het begin van de hier beschreven ruim twee eeuwen verkeerde deze in een diepe crisis, vooral vanwege de Franse Revolutie. Het is niet overdreven om te stellen dat deze orde in dit deel van West-Europa zijn overleven te danken had aan de bijzondere omstandigheden in de Bataafsche Republiek, waar hij een niet onbelangrijke rol speelde in het, met name stedelijke, pastoraat. Eén van de grote figuren in een periode van moeizame herleving was de dynamische provinciale overste Dominicus Raken, die door Marit Monteiro duidelijk wordt neergezet zoals zij dat ook met vele anderen heeft gedaan (ik volg in deze bespreking overigens haar voorbeeld door de behandelde dominicanen aan te duiden met hun kloosternaam).

Na het midden van de 19e eeuw kwam het weer tot de stichting van werkelijke kloosters, nadat tot dan toe de pastorieën op bescheiden wijze hadden gefunctioneerd als centra van monastiek leven. De Nederlandse ordesprovincie sloeg toen ook in die zin haar vleugels uit, dat zij in 1868 de zorg voor een missiegebied aanvaardde: het Apostolisch Vicariaat Curaçao.

De periode 1900-1940 wordt door Monteiro gekarakteriseerd als een van “zelfbewuste uitbouw” (p.177). Markante figuren in die jaren waren Vincentius de Groot, de beminnelijke hoogleraar die aan de Amsterdamse Gemeente-universiteit thomistische wijsbegeerte - vanouds een dominicaans specialisme - doceerde, Ludovicus Theissling, die van 1916 tot zijn dood in 1925 als magister-generaal hoofd was van de gehele Dominicaner orde, Antonius Perquin, stichter van de K.R.O., en de Vondelkenner Hilarius Molkenboer, lector en later hoogleraar aan de Nijmeegse universiteit. In het hooglerarenkorps van deze universiteit speelden Dominicanen van het begin af aan een prominente rol.

In deze tijd bleef de Nederlandse dominicanerprovincie ook allerminst vrij van interne spanningen. Ik denk daarbij aan de verwikkelingen rond het zogeheten ‘modernisme’, in feite in Nederland een hersenschim, waarbij ik overigens de indruk heb dat de rol van Hyacinth Hermans is onderbelicht, - en de denkbeelden, vooral over ‘gezag’, van de van oorsprong Belgische dominicaan Raymundus van Sante.

In dit boek is ruim meer dan de helft van de tekst besteed aan de jaren 1940-2000. Dat is begrijpelijk en goed te rechtvaardigen, omdat er in die tijd in de Nederlandse dominicanerprovincie veel gebeurd en veranderd is en omdat de auteur hier kon terugvallen op de herinnering van nog levenden. Dat heeft zij ook in ruime mate gedaan, getuige de opgenomen lijst van interviews. In het opvallend evenwichtige .en degelijk onderbouwde hoofdstuk over de Tweede Wereldoorlog treft ons een intelligente inlas over “Het Joodse Vraagstuk”, waar het in wezen gaat over de denkbeelden van de exegeet Servatius van der Ploeg, die nog in 1980 “venijnig” is aangevallen wegens vermeend antisemitisme (p.379-380).

In het gedeelte over de periode na 1945 vallen naar mijn mening enkele hoofdlijnen te onderscheiden. Binnen de Nederlandse dominicanerprovincie manifesteerde zich steeds meer een groep die moeite had met wat de `ambtskerk’ wordt genoemd en met Vaticaans centralisme en conservatisme. Prominente vertegenwoordigers van deze stroming waren de exegeet Edward Schillebeeckx (Vlaming van afkomst evenals de eerder genoemde Van Sante) en David van Oijen, die een prominente rol speelde binnen de Provincie, onder meer als provinciaal overste, en ook daarbuiten, met name als kamerlid voor de PvdA. Zij waren overigens bepaald niet atypisch voor het Nederlandse katholicisme vanaf de jaren 1960. Dit onderscheidde zich namelijk vaak door wat de auteur, in het voetspoor van de latere Paus Joannes Paulus II, aanduidt als zijn “koppig” karakter (p.605). Die koppigheid werd letterlijk wereldkundig tijdens het omstreden Pausbezoek van 1985, toen vier dominicanen in Utrecht demonstreerden, in habijt en met foto’s van de veroordeelde bevrijdingstheoloog Leonardo Boff in de hand.

Een tweede hoofdlijn reflecteert dat steeds meer Nederlandse dominicanen moeite hadden met essentiële aspecten van hun Dominicaan-zijn, zoals met name het celibaat. Dit wordt weerspiegeld door het grote aantal uittredingen: tussen 1960 en 1969 bijna 150. Geconstateerd mag overigens worden dat de uitgetredenen door hun medebroeders zeker niet aan hun lot werden overgelaten.

Eén van de vele positieve aspecten van dit boek acht ik dat de auteur niet voorbijgaat aan de illustratieve anekdote. Op p.293 maakt men kennis met fraters die zich bekwaamden als predikant door op hun eigen kamers te zitten “loeien”. Een jeugdige Dominicaan die in 1953 in een Schiedamse parochie terechtkwam, trof daar vier confraters die in drie weken tijd zeventien liter jenever consumeerden en dagelijks tenminste anderhalf uur inruimden voor het kaarten (p.427).

Dit boek bevat een overweldigende rijkdom aan gegevens; daaraan recht te doen of zelfs maar een goede indruk ter zake te geven, is binnen het kader van een recensie als deze vrijwel onmogelijk. Ik kan niet veel meer doen dan nog kort vermelden dat Marit Monteiro veel aandacht besteedt aan het missiewerk van de Nederlandse dominicanen (o. a. in de Antillen, op Puerto Rico en in Zuid-Afrika), dat zij zich bezighoudt met Dominicanen als kunstenaars (zoals de veelzijdige Raymundus van Bergen) en dat men in haar boek belangrijke gegevens vindt over causes célèbres uit de recente geschiedenis van de Nederlandse rooms-katholieke kerk zoals de ‘kwestie-Huissen’ (waar het ging om het al dan niet voor de gelovigen sluiten van een kloosterkerk), het Vaticaanse offensief tegen de neurosenleer van de psychiater Anna Terruwe, en de vermeende Mariaverschijningen te Amsterdam.

Waar de toekomst van de Nederlandse dominicanen aan de orde komt, is de auteur tegelijk nuchter en meelevend. Zij constateert dat er nu nog minder dan honderd Nederlandse Dominicanen zijn met een gemiddelde leeftijd van boven de 75 en dat opheffing van de provincie voor velen een kwestie van tijd is. Zij citeert echter ook de jongste Nederlandse Dominicaan René Dinklo, verbonden aan het klooster te Zwolle, dat nog steeds een vitaal centrum van geestelijk leven is. Deze ziet “toekomst in het instandhouden van aansprekende dominicaanse plaatsen in West-Europa, waartoe dominicanen uit verschillende provincies in een soort netwerk zouden kunnen samenwerken” (p.824).

Na het bovenstaande behoef ik wel niet verder te adstruëren waarom ik dit boek beschouw als een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland.

Philip Bosscher

Trefwoorden: Nederland, 19e en 20e eeuw, Rooms-katholieke kerk, Kloosterleven, Dominicaner orde, Missie