Deze fors uitgevallen dissertatie, verdedigd aan de Protestantse Theologische Universiteit in Kampen, betreft een hoofdstuk uit de geschiedenis van twee kerken die zich in 2004 verenigden met de Evangelisch-Lutherse Kerk tot de Protestantse Kerk in Nederland (ledenaantal beide eerst genoemden was vele malen groter dan dat van laatstgenoemde). Beide waren van Calvinistische signatuur maar in 1945 bestonden tussen hen nog zeer grote verschillen: de Nederlandse Hervormde Kerk had zichzelf recent hervonden als belijdende volkskerk, de Gereformeerde Kerk had juist een als traumatisch ervaren scheuring achter de rug; de oecumenische gedachte lag nog min of meer buiten haar horizon, de meerderheid der Hervormden stond ervoor open. Voor een goed begrip van het boeiende verhaal dat hier verteld wordt, dient men eveneens te weten dat de relatie zoals deze in 1945 bestond tussen beide kerken in Nederland en de ‘blanke’ Afrikaanstalige Protestantse kerken in Zuid-Afrika een lange voorgeschiedenis had, die vooral in het teken stond van wederzijdse sympathie. Aan beide zijden leefde een duidelijk verlangen om het contact, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog uiteraard minder intens was geworden en geleden had door de pro-Duitse opstelling van vele Afrikaners van Boerenafkomst, nieuw leven in te blazen. Daarbij moet men zich realiseren dat hierdoor in de toenmalige optiek belangrijke wederzijdse belangen werden gediend.
In het naoorlogse Nederland speelden velen - in 1949 “één op de drie” (p.20) - met de gedachte aan emigratie. In Zuid-Afrika waren bepaalde groepen Nederlandse immigranten van harte welkom, zeker nadat in 1948 de Nasionale Partij van D.F. Malan een klinkende overwinning had behaald op de Suid-Afrikaanse Partij van J.C. Smuts. Eerstgenoemde begon vrijwel aanstonds met een politiek van wat genoemd werd ‘apartheid’ of ‘gescheiden ontwikkeling’: segregatie van de diverse bevolkingsgroepen in het land, die geclassificeerd werden volgens het schema Blanke - Kleurling (gemengdbloedige) - Indiër - Afrikaan. Reeds in 1950 werden huwelijken tussen leden van de diverse bevolkingsgroepen bij wet verboden. De nieuwe Zuid-Afrikaanse machthebbers hadden een duidelijke voorkeur bij de toelating van immigranten. Wie zij vooral graag zagen komen, was ‘raszuiver’ blank, protestant en goed opgeleid. Aanvankelijk liet de Nederlandse overheid de selectie vrijwel geheel over aan het Zuid-Afrikaanse Keuringscomité te Den Haag. Er bestaat een interessant verslag van een gereformeerd echtpaar uit Friesland dat uiteindelijk tot Zuid-Afrika werd toegelaten - zulks niet dan nadat men in Den Haag tot de conclusie was gekomen dat de donkere krulletjes van de vrouwelijke helft niet ten nadele van haar “egtheid” – lees ‘raszuiverheid’ - konden worden geduid (p.25).
Meijers wijst op een misschien - ook gezien latere ontwikkelingen - niet onbelangrijk verschil in de vroege naoorlogse contacten met Zuid-Afrika tussen de kerken van gereformeerde signatuur enerzijds en de Nederlandse Hervormde Kerk anderzijds. Bij eerstgenoemde liep het contact vooral via synodes en andere kerkelijke (bestuurs-)organen. De Nederlandse Hervormde Kerk zond geen afgevaardigden naar synodes in Zuid-Afrika. Wel besloot zij in 1946 in te gaan op een klacht van de Nederduitsch Hervormde Kerk van Afrika, die zich “schromelijk verwaarloosd” voelde “door de moederkerk in Nederland” (p.80). Daarom werd dr. K.H.E. Gravemeyer, één van de grote figuren uit het kerkelijk verzet, in 1947 naar Afrika gezonden, een reis die in 1952 werd herhaald. In 1957 volgde in zijn voetspoor E. Emmen, Gravemeyers opvolger als scriba - secretaris - van de Generale Synode.Tussen beide laatstgenoemde reizen lag die van de bekende Amsterdamse predikant J.J. Buskes, die in 1955 niet namens de synode maar wel met haar “hartelijke steun” (p.80) drie maanden lang Zuid-Afrika bereisde. Waar Gravemeyer en Emmen geconfronteerd werden met het “zeer gecompliceerde rassenvraagstuk” (p.82), stelden zij zich in principe terughoudend op, ervan doordrongen dat ter zake bij de ‘witte’ Zuid-Afrikaanse kerken diepe gevoeligheden lagen.
De houding ter zake van Buskes verschilde ingrijpend. Hij had, anders dan Gravemeyer en Emmen, als aanhanger van het pacifistische ‘Kerk en Vrede’ via een gelieerde organisatie de expliciete opdracht gekregen zich in Zuid-Afrika op de hoogte te stellen van het rassenvraagstuk en contact te zoeken met de diverse bevolkingsgroepen. Hij keerde “gedeprimeerd” (p.94) terug en gaf zijn ervaringen weer in een boek met de programmatische titel Zuid-Afrika’s apartheidsbeleid: on-aanvaardbaar! Ook Meijers is van oordeel dat dit boek het beginsignaal is geweest van het debat in Nederland over de apartheid. Hoe dit debat tot 1972 in reformatorische kring verliep, wordt door haar tot in détail weergegeven. Mij viel op dat het veelal aan Nederlandse zijde gekenmerkt werd door een grote mate van terughoudendheid. Bij vele deelnemers, vooral aan gereformeerde zijde, valt op dat men zijn uiterste best deed verdere wederzijdse vervreemding, laat staan alles wat tot een breuk met de gesprekspartner in Zuid-Afrika zou kunnen leiden, te voorkomen. Vandaar met name dat lange tijd en door velen de nadruk gelegd werd op de positieve aspecten van de politiek van gescheiden ontwikkeling. Evenzeer opvallend vind ik dat de niet-blanke Christen in Zuid-Afrika lange tijd vrijwel uitsluitend onderwerp van gesprek bleef en geen deelnemer.
Naarmate het debat mede als gevolg van de escalerende ontwikkelingen in Zuid-Afrika meer en meer het niveau van de intern-kerkelijke discussie oversteeg, veranderde dit. Uiteindelijk was in 1972 een stadium bereikt waarin apartheid niet langer benaderd werd als een “vraagstuk van culturele pluraliteit” maar “als een probleem van gelijkheid en gerechtigheid” (p.469).
Ik heb grote bewondering voor de wijze waarop deze auteur erin geslaagd is uit een haast verbijsterende overvloed van gegevens een relaas samen te stellen dat een helder beeld geeft van de vaak gecompliceerde ontwikkelingen die zij beschrijven en analyseren wil. Echt gemakkelijk maakt zij het de lezer niet, zulks misschien wel vooral door het veelvuldig gebruik van afkortingen waar het gaat om de aanduiding van kerkelijke of politieke groeperingen. Een glossarium, liefst op een los inlegvel, zou zeer welkom geweest zijn en de bruikbaarheid als ‘gereedschap’ van deze belangrijke bijdrage tot de recente Nederlandse religiegeschiedenis zeker hebben verhoogd.
Philip Bosscher
Trefwoorden: Nederland, Zuid-Afrika, 20e eeuw, Kerkgenootschappen, Apartheid