Lyckle de Vries was van 1970 tot 2000 docent kunstgeschiedenis aan de Universteit van Groningen, waar de Hollandse genreschilderkunst van de zeventiende eeuw steeds zijn hoofdonderwerp is geweest. Verhalen uit kamer, keuken en kroeg vormt de weerslag van zijn onderzoek naar dat Hollandse genre dat door de eeuwen heen misschien de meeste aandacht van kunsthistorici en kunstliefhebbers heeft genoten, en vroeger wel werd gezien als hét ‘Hollandse’ genre bij uitstek. Kunsthistorici én historici – zoals Johan Huizinga – meenden in de ‘Oud-Hollandse schilderkunst’ het volkskarakter terug te vinden, of het ‘genie van de Gouden Eeuw’. Ze hebben voor een duurzame aandacht voor de Nederlandse schilders en de Nederlandse Gouden Eeuw gezorgd – altijd fijn voor historici en kunsthistorici – een reeks van ambitieuze en drukbezochte tentoonstellingen geïnspireerd (zoals Jan Steen in het Rijksmuseum in 1996, één van de drukste tentoonstellingen die ik ooit bezocht heb) en ook nog eens diverse romans en films over het leven van zeventiende-eeuwse Nederlandse schilders – van soms twijfelachtige kwaliteit, gezien de negatieve kritieken van Klaus Maria Brandauer als Rembrandt. Meer succes bij de critici oogstte de verfilming van Tracy Chevalier’s Girl with a Pearl Earring, waarin de hoofdrol was weggelegd voor Griet, een dienstmeisje van de familie Vermeer. De filmregisseur is er in geslaagd de film de wat dromerige sfeer van Vermeers schilderijen mee te geven – ook al zijn sommige scènes om onnavolgbare redenen duidelijk opgenomen in Venetië, gezien het plots opduiken van de kenmerkende Venetiaanse architectuur in sommige scènes. Die worden gelukkig gecompenseerd door heel ‘Hollandse’ taferelen zoals de scène waarin Griet met haar vrijer langs een met hoge bomen omzoomd kanaal loopt. Schrijfster Tracy Chevalier heeft bovendien haar huiswerk goed gedaan, en haar Griet-episode ingepast in de uitstekende beschrijving van de historische Vermeer en zijn familie door J.M. Montias, Vermeer and his milieu. A web of social history.
Vermeer figureert uiteraard ook prominent in Verhalen uit kamer, keuken en kroeg – net als vrijwel de meeste andere grote namen van de zeventiende-eeuwse schilderkunst, zoals Frans Hals, Gerard van Honthorst, Rembrandt, Gerard Dou, Gerard ter Borch, Pieter de Hooch en Jan Steen. De Vries besteedt in zijn boek aandacht aan de manier waarop zeventiende-eeuwse kunstschilders in hun schilderijen een verhaal vertelden en de beschouwer van het schilderij een spiegel voorhielden, de technieken die ze gebruikten – zoals kleurgebruik en lichteffecten – en de manier waarop de schilderkunst zich ontwikkelde in de zeventiende eeuw: van een ambacht, en een ambachtelijke wijze van het schildersvak leren, naar een daarvan onderscheiden aparte kunstvorm aan het einde van de zeventiende eeuw. Veel aandacht schenkt De Vries aan de wijze waarop de zeventiende-eeuwse kunstenaars in onderlinge concurrentie steeds hun schildertechnieken bijstelden en elementen van andere schilders overnamen – om zo zelf een fraaier product af te kunnen leveren. De Vries verklaart het veelbesproken ‘verval’ van de Nederlandse schilderkunst uit een sterk veranderende kunstmarkt in de tweede helft van de zeventiende eeuw én veranderende opvattingen over wat men mooi vond, zodat Nederlandse schilders in de achttiende eeuw niet alleen geringer in aantal waren maar ook op een andere manier schilderden dan de ‘Hollandse realisten’ van de Gouden Eeuw. Van een verval in kwalitatieve zin was geen sprake.
In de negentiende eeuw dacht men daar anders over – daar werd de Nederlandse schilderkunst van de Gouden Eeuw geleidelijk aan herontdekt toen een nationalistische geest ook over onze overgrootvaders vaardig werd. In de jaren 1870 konden schitterende schilderijen zoals de portretten van burgemeester Cornelis de Graeff en zijn vrouw nog gewoon naar het buitenland verdwijnen, maar toen het Haarlemse Hofje van Berensteyn aan het eind van de jaren 1870 de schitterende, door Frans Hals geschilderde groepsportretten van de familie Van Berensteyn aan het Louvre verkocht, ontstond er een koor van protest. Voor de Berensteyns was het te laat – voor hen moeten we nog steeds naar het Louvre. Maar in de jaren 1880 veranderde het kunstklimaat in Nederland doorslaggevend – het tijdschrift Oud-Holland, dat zich aan de zeventiende-eeuwse schilderkunst wijdde, dateert niet voor niets van het jaar 1885. De toon die toen werd gezet bepaald niet alleen tot op de dag van vandaag onze kijk op de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst, maar haalt ook nog steeds drommen toeristen naar Amsterdam – in het bijzonder de Nachtwacht. Persoonlijk vind ik De burgemeester van Delft van Jan Steen veel mooier, en gelukkig heeft het Rijksmuseum dat uit particuliere handen ‘gered’, zodat het nu permanent bezichtigd kan worden in Amsterdam.
De Burgemeester van Delft komt niet voor in Verhalen uit kamer, keuken en kroeg. Het is dan ook geen genreschilderij, en het verhaal dat het wel vertelt – de rijke burgemeester met zijn kostbaar uitgedoste dochter aan de linkerkant, een bedelende vrouw met haar zoontje aan de rechterkant – is nog steeds onduidelijk. Simon Schama zag het schilderij als een uiting van de ‘embarassment of riches’ dat de Nederlanders in de Gouden Eeuw zouden hebben gevoeld. De Vries gaat zich niet aan dergelijke diepgaande analyses te buiten, maar laat zien dat de zeventiende-eeuwse schilderkunst veel meer is dan Rembrandt en Vermeer, mede door naar verhouding veel meer aandacht te besteden aan wat ‘mindere’ grootheden zoals Pieter de Hooch en Gerard Dou. Het is dan ook De Vries’ bedoeling bij de lezer nieuwsgierigheid op te wekken naar de rol die deze mindere goden vervulden binnen de ontwikkeling van de Nederlandse schilderkunst, hun invloed op de ‘reuzen’ als Rembrandt en Vermeer, en de lezer te verleiden om zélf te gaan kijken, in de musea. Om de lezer daarop voor te bereiden, is het boek voorzien van ruim tachtig prachtige kleurenillustraties, reproducties van de schilderijen die hij elders in het boek bespreekt. In het recensie-exemplaar ontbraken helaas de eerste zestien platen – hopelijk zitten die wel in de andere exemplaren in het boek – al kon de recensent gelukkig wel zien waar het om ging omdat de platen ook op postzegelformaat zijn aangebracht op de binnenzijden van de boekomslagen. Ook jammer is dat nergens wordt uitgelegd dat de in eerste instantie nogal schimmige cijfers in de marges van de tekst verwijzen naar de platen aan het einde – al komt de lezer daar gaandeweg vanzelf wel achter. Dat neemt niet weg dat Verhalen uit kamer, keuken en kroeg een uitstekende introductie is naar de stand van zaken in het onderzoek naar de zeventiende-eeuwse genreschilderkunst.
Henk Looijesteijn