Wie dacht dat de stille tochten tegen zinloos geweld een verschijnsel zijn van onze tijd heeft het helemaal mis. In het informatieve boekje Identiteit en spiritualiteit van de Amsterdamse Stille Omgang tonen de auteurs, Charles Caspers en Peter Jan Margry, aan dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de Amsterdamse Mirakeltocht (de Stille Omgang) en de stille tochten uit het laatste decennium. Het boekje bestaat uit twee artikelen waarin onderzocht wordt welke betekenis de Amsterdamse Mirakelcultus vroeger had en nu nog heeft. Tevens wordt de invloed van de Stille Omgang op de wereld buiten Amsterdam beschreven.
Zo geeft Caspers, werkzaam bij het Titus Brandsma Instituut te Nijmegen, een historisch overzicht van de Stille Omgang. Hierbij plaatst hij het ontstaan van de tocht in het perspectief van de opkomst van de Moderne Devotie en de reformatie. De Amsterdamse Stille Omgang dateert van 1345. Volgens de overlevering lag op 13 maart van dat jaar een man in een huis aan de Kalverstraat op sterven. Hij liet de pastoor van de Oude Kerk komen om hem het Sacrament van de Zieken te verlenen. Vrijwel onmiddellijk nadat de stervende de hostie had gegeten, moest hij overgeven. Het braaksel werd in het haardvuur gegooid, maar de hostie werd niet door het vuur verteerd. Sterker nog: toen de onbeschadigde hostie door de pastoor naar de Oude Kerk werd gebracht, keerde die op miraculeuze wijze terug naar het huis van de stervende man. De betekenis van dit wonder was dat er in de Kalverstraat een heiligdom moest worden gebouwd, de Heilige Stede. Hierdoor groeide Amsterdam in de veertiende en vijftiende eeuw uit tot een belangrijk bedevaartscentrum in de Nederlanden.
Het Mirakel van Amsterdam kon zich direct in een grote populariteit verheugen. Dat heeft te maken met de eucharistische vroomheid, die vanaf de dertiende eeuw haar intrede in de katholieke kerk deed. De eucharistie, waarbij het lichaam van Christus aan de gelovigen wordt gegeven, werd het belangrijkste sacrament. In de Noordelijke Nederlanden werd de verering van de eucharistie nog extra bevorderd door de Moderne Devotie. Geert Grote werd pas bekeerd nadat hij door de eucharistie van een dodelijke kwaal werd genezen en Thomas van Kempen beïnvloedde de christelijke wereld met zijn gedachten over de sacramenten (in de Navolging van Christus).
In de late middeleeuwen werd elke gelegenheid aangegrepen om de hostie te aanbidden. Dat gebeurde ook kort voor de Alteratie van Amsterdam in 1578 - het moment dat de stad zich bij de Opstand aansloot. De stedelijke overheid stelde een permanente aanbidding in van het altaar van het sacrament in het Sint-Geertruiklooster. Men hoopte dat de gevaren voor het katholieke geloof gekeerd werden. Het mocht niet baten, want na de Alteratie werd het altaar met de mirakelhostie vernield en werden processies verboden.
Ondanks het processieverbod - tot 1983! - werd de Mirakelprocessie in 1881 door Joseph Lousberg en Carel Elsenburg nieuw leven ingeblazen. Indien een dergelijke tocht niet collectief gehouden werd, maar op individuele basis en zonder uiterlijke poespas, werd hij na de Tachtigjarige Oorlog in protestant Nederland min of meer toegestaan. Margry, onderzoeker bij het Meertens Instituut, beschrijft hoe een processie in ’s-Hertogenbosch in 1866 de aanzet gaf tot het Amsterdamse initiatief.
Net als in de middeleeuwen werd de Stille Omgang al snel bij katholiek Nederland populair. Behalve als geloofsuiting zagen velen de Mirakeltocht ook als een teken van de katholieke emancipatie. Toch stond de clerus, zoals de Utrechtse kardinaal Alfrink, hier aarzelend tegenover. Hij vond dat grootse, openlijke processies niet bij de Nederlandse kerkelijke cultuur pasten. Ook de cultuurhistoricus Gerard Brom, die zowel door Caspers als Margry wordt aangehaald, stelde in 1922 dat het bij de Stille Omgang vooral ging om het stille aspect. ‘Stil omgaan’ is in feite ‘de kunst van de Meester’ [Jezus Christus]: het is de kracht zonder hardheid en teerheid zonder zwakte’’ (p. 33). Volgens Margry, in navolging van P.J. Meertens, was er sprake van een onbewuste accommodatie van de katholieken aan het calvinistische karakter van Nederland.
Het meest opmerkelijke dat Margry te berde brengt, is het verband tussen de stille tochten tegen zinloos geweld en de Stille Omgang in Amsterdam. De schakel wordt gevormd door de dodenherdenkingstochten die op 4 mei worden gehouden. Het idee daarvoor was afkomstig van de Amsterdamse katholiek Anton van Duinkerken, die niet geheel toevallig een trouw deelnemer was aan de Stille Omgang en lid van het comité dat de herdenking van 650-jaar Mirakel organiseerde. Margry postuleert dat de stille herdenkingstochten een ritueel vormen dat ‘een neutraal en overkoepelend instrument voor de hele samenleving kon zijn’ (p. 64). Sinds de jaren 1990 waren de stille tochten zozeer geaccepteerd dat ze ook werden ingezet als protest tegen zinloos geweld en als rouwverwerking na ernstige verkeersongelukken en nationale rampen. Margry sluit af met de constatering dat de stille tocht een vorm is van civic religion, een vorm ‘van nationaal immaterieel cultureel erfgoed’ (p. 77).
Identiteit en spiritualiteit van de Amsterdamse Stille Omgang is een prettig leesbaar en informatief boekje. Voor de leek op het gebied van volkscultuur en religieuze uitingen biedt het verrassende invalshoeken. Kortom: een aanrader voor iedereen die geïnteresseerd is in collectieve identiteit in het algemeen en in de geschiedenis van de Amsterdamse Mirakeltocht in het bijzonder.
Jaap de Haan