Het Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis biedt een forum voor bijdragen over de geschiedenis van de Nederlanden. De nadruk ligt daarbij op politieke, institutionele en sociaal-economische geschiedenis, maar ook artikelen op andere terreinen komen voor plaatsing in aanmerking. Voor deze vijf artikelen tellende bundel is ruime gastvrijheid geboden aan zeer uiteenlopende bijdragen. Van elke auteur is een kort cv opgenomen en de bijdragen worden afgesloten met een summary en een uitgebreide lijst van bronnen en literatuur. Hieronder volgt een korte bespreking van elk artikel.
Steven Vanderputten, Transformations in Charter Production and Preservation during the ‘Iron Age’ (Tenth-Early Eleventh Centuries). Some Evidence from Northern France and the Southern Low Countries (pp. 7-30)
De tiende eeuw wordt over het algemeen als een eeuw van culturele terugval gezien. Er is debat over de rol van het schrift in de samenleving en de vraag of er sprake was van een continue ontwikkeling van geletterdheid. De auteur wil met dit artikel een bescheiden bijdrage aan dit debat leveren. Hij doet dit in de vorm van onderzoek naar de omgang met charters in de tiende en vroege elfde eeuw in Noord-Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden. Het vastleggen op schrift hangt volgens de auteur sterk samen met de sociale context en de perceptie van tekst.
Analyse van kwantitatieve data van charters toont aan dat er sprake was van een welbewust beleid in het al dan niet bewaren van charters. En dat de overlevering van diplomatische bronnen dus niet als indicator gezien moet worden van trends in de productie ervan. Zo meent de auteur dat de vroeg tiende-eeuwse oorkonden om hun symbolische functie bewaard werden, terwijl die van latere datum vooral een actuele juridische status hadden. Dit hangt weer samen met de sociale veranderingen in die tijd.
Dries Tys, Domeinvorming in de ‘wildernis’ en de ontwikkeling van vorstelijke macht. Het voorbeeld van het bezit van de graven van Vlaanderen in het IJzerestuarium tussen 900 en 1200 (pp. 31-83)
Op welke wijze gingen de graven van Vlaanderen bij de ontwikkeling van hun macht om met hun domeinen en landbezit? In de beschreven periode is macht vrijwel onlosmakelijk verbonden met grondbezit. Maar andersom leidde grondbezit niet automatisch tot macht en de auteur beschrijft dan ook de manier waarop de graven hun beschikbare grond hebben ingezet.
Het gebied van onderzoek is het Kamerlings Ambacht, aan de huidige Belgische kust. Door gebruik van uitsluitend schriftelijke bronnen ontstond de indruk dat de Vlaamse graven een passieve houding ten opzichte van hun grondbezit hadden en dat het vooral kerken en kloosters waren die de grond ontwikkelden. Verondersteld werd daarom dat de Vlaamse graven aldaar zelf niet in staat waren de zoutmoerassen in dit kustgebied te ontwikkelen.
Via de methode van de retrogressieve landschapsreconstructie en de retrospectieve bezitsanalyse toont de auteur aan dat de graven wel degelijk bewust grondbeheer hebben toegepast om er schapen te laten houden. De inkomsten uit de wolhandel zullen ze vervolgens gebruikt hebben voor het verstevigen van hun territoriale positie door middel van onder andere oorlogvoering en het onderhouden van een sociaal-economisch netwerk.
Jaap van Moolenbroek, Conflict en demonisering. De volksprediker Tanchelm in Zeeland en Antwerpen (pp. 84-141)
De vroeg-twaalfde-eeuwse prediker Tanchelm kende tijdens zijn leven en geruime daarna vele aanhangers, maar hij wordt in de overgeleverde bronnen steevast ketter en volksopruier genoemd. In de loop van de twintigste eeuw kwamen er andere geluiden en ging men hem steeds meer zien als een aanhanger van de gregoriaanse kerkhervorming of zelfs als slachtoffer van een ‘kerkpolitiek gemotiveerde lastercampagne’ (p. 84). De auteur bekijkt als eerste alle bekende bronnen op de mogelijkheid van een lastercampagne. De belangrijkste bron, de zogenoemde Utrechtse brief, wordt inclusief vertaling en verwijzingen naar de vele bijbelcitaten, in zijn geheel opgenomen. Moolenbroek komt tot de conclusie dat een lastercampagne niet onaannemelijk is. Tanchelm was in een heftig conflict met de Utrechtse clerus geraakt en de auteur denkt dat deze clerus zich heftig tegen zijn aantijgingen geweerd heeft door de tegenaanval te kiezen. De auteur plaatst de gebeurtenissen ook in de bredere context van de ‘Wanderprediger’ uit de tijd van Tanchelm. ‘Een dergelijke vergelijking verheldert niet alleen menig detailbericht over Tanchelms optreden, maar ook de aard van zijn conflict met de Utrechtse kerk, alsmede de trouw van zijn aanhang nog lang na zijn dood’ (p. 85). De auteur komt tot de conclusie dat Tanchelm weliswaar waarschijnlijk niet de ketter was waar de bronnen hem voor houden, maar ook niet de doorsnee Wanderprediger die zijn eerste pleitbezorgers in hem zagen. Daarvoor was het conflict, dat zelfs tot een permanente breuk met de kerk leidde, te groot.
Anton Kos, De goede luden van Gooiland. Oorsprong en wording van de Gooise marke (pp. 142-198)
De auteur wil in dit artikel een nieuw licht op het ontstaan van de Gooise marke werpen. Naar zijn mening is de belangstelling in het verleden vaak te eenzijdig geweest. Het verdwijnen van het klassieke hofstelsel is door historici tot nog toe nauwelijks met de opkomst van de gemene gronden en de bijbehorende gebruiksrechten in verband gebracht. Hij neemt dit vooral Slicher van Bath kwalijk. Kos wil het ontstaan van de marke ‘in het bredere kader […] plaatsen van de domaniale exploitatie van het Eltense grootgrondbezit en de overgang van het Nardinclant (de oude naam van Gooiland J.B.) naar het graafschap Holland […]’ (p.145). Hiertoe moet hij de lezer eerst in de nodige theorie inwijden. Hij begint dan ook met een beknopte historiografie van marken en gaat vervolgens in op het klassieke hofstelsel als meest toegepaste wijze van exploiteren van grootgrondbezit. Daarna toetst hij of dit regime ook door het Eltense stift werd toegepast. Daarbij speelt de Hollandse betrokkenheid bij het gebied een rol en behandelt hij het conflict tussen Floris V en Gijsbrecht IV van Amstel. Vervolgens gaat hij in op de specifieke Gooise marke en de verscheidene problemen en gebeurtenissen die uit de bronnen naar voren komen.Tot slot beschrijft hij het ingrijpen van de Hollandse graaf. De auteur concludeert dat de Gooise boeren een factor van belang waren en dat zij sterk voor hun gebruiksrechten van de gemene grond opkwamen. Daarin ligt de oorsprong van de Gooise marke.
Oscar Gelderblom, The Decline of Fairs and Merchant Guilds in the Low Countries, 1250-1650 (pp. 199-238)
In deze bijdrage wordt bekeken waarom de rol van de jaarmarkten en de koopliedengilden in de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne handel verdween. De auteur suggereert dat voor de geschiedenis van de lange-afstandshandel in preïndustrieel Europa gedetailleerd in kaart gebracht moet worden waar en wanneer de markten en gilden wegvielen en welke instituties hen vervingen. In dit artikel zet hij op overzichtelijke wijze de eerste stap met het documenteren van de veranderingen in de instituties die de handel in de Lage Landen tussen 1250 en 1600 bepaalden. Hij doet dit voor de steden Brugge, Antwerpen en Amsterdam en komt tot een paar voorzichtige conclusies. Zoals in de literatuur wordt aangenomen, geldt ook hier dat de grote groei van de handel en de steun van regionale en lokale autoriteiten bij het wegvallen van jaarmarkten en gilden belangrijk was. Jaarlijkse markten waren niet meer voldoende om aan de handelswensen te voldoen. Ook de aparte status en bescherming van gilden werd minder nodig, omdat er in de steden permanente gemeenschappen van kooplieden ontstonden waarbinnen men elkaar steunde maar ook controleerde. De anonimiteit van de jaarlijkse markt verdween, dus bedriegers en wanbetalers kregen minder kans. Verder ziet de auteur de ontwikkeling van voldoende rechtsbescherming door de lokale autoriteiten en constateert dat zij graag tegemoet kwamen aan de vraag van de buitenlandse kooplieden naar instellingen zoals een eigen kerk.
J. Batink