Eind 2004 promoveerde de cultuurhistoricus Goffe Jensma aan de theologische faculteit in Groningen op zijn dissertatie: De gemaskerde God. François Haverschmidt en het Oera Linda-boek. Tezelfdertijd werd de verschijning van de wetenschappelijke editie van dat mysterieuze Oera Linda-boek aangekondigd. Nu is het dan zover. En zonder overdrijving kan men zeggen: de door uitgeverij Verloren verzorgde fraaie uitgave van het roemruchte boek is beter dan alle vorige. Jensma vertaalde zeer consciëntieus het boek opnieuw en bezorgde een voorbeeldige uitgave.
Het Oera Linda-boek beschrijft, in een eigen taal die voor het oudste Fries moet doorgaan, hoe duizenden jaren geleden de Friezen de overlevenden van de ondergang van At-lantis (‘oud-land’) waren, hoe zij vervolgens een enorm rijk vestigden en de westerse beschaving stichtten. Van die beschaving stammen die van Griekenland, Mesopotamië, Italië en zelfs die van het Incarijk af. Jezus/Boeddha/Krishna heeft zijn wijsheid van Friese zeelieden geleerd. Dat is niet zo verbazingwekkend, want de Friezen stammen af van Frya, de enige van de drie volksmoeders uit het scheppingsverhaal die in alles de juiste maat wist te behouden. De afstammelingen van Lyda, in Afrika, hadden geen verstand en geen moraal, die van Finda (de Finnen en ‘Magiaren’) hadden wel verstand maar geen moraal. In Europa leefden dus de Frya’s (Friezen) met hun goede verstand en hoge moraal. De Friezen hadden een matriarchaat. Zij werden geregeerd door burchtmaagden, met die van de burcht op Texel (Den Burg) aan het hoofd. Vrijheid, gelijkheid en democratie waren de kenmerken van hun gemeenschap, ook in geloofszaken. De Finda’s en Lyda’s echter kenden alleen dictatuur, ook in religieus opzicht. Bloedige onderdrukking kenmerkte hun samenlevingen. Helaas werden de Frya’s door natuurrampen (vloedgolven) en oorlogen met de Finda’s steeds verder teruggedrongen, tot zij tenslotte alleen nog in Friesland woonden.
Het boek is een ingewikkelde raamvertelling: de scheppingsgeschiedenis, de fragmenten uit de Friese geschiedenis en allerlei wetsteksten, zijn - zo wil het verhaal - eeuwenlang verzameld en doorgegeven door leden van de familie Over de Linden (= Oera Linda). Het was dan ook een lid van die familie die in 1867 met het Oera Linda-boek op de proppen kwam.
Het is een bizar boek, maar niet alleen naar vorm en inhoud. Ook de verschijning van het Oera Linda-boek is een vreemde geschiedenis. In zijn bijzonder boeiende en scherpzinnige inleiding geeft Jensma een verslag van de wordingsgeschiedenis. Die inleiding is een korte samenvatting van zijn dissertatie, waarin hij de genese van het Oera Linda-boek ontraadselt en op overtuigende wijze de auteurs identificeert. Dat leest als een speurdersroman, zonder dat de auteur ook maar ergens de wetenschappelijkheid geweld aandoet. Jensma wijst drie ‘daders’ aan. Op de voorkant van het boek staan hun portretten afgedrukt. Allereerst Cornelis over de Linden, scheepstimmerbaas in Den Helder, vrijdenker en schrijver van fantastische, doch nimmer gepubliceerde opstellen over godsdiensten. Verder François Haverschmidt (Piet Paaltjens), predikant in Friesland en schrijver en tenslotte Eelco Verwijs, provinciaal bibliothecaris en archivaris van Friesland.
In 1867 stuurt Cornelis over de Linden het handschrift naar de Friese journalist Jansen. Daar gaat de zaak eigenlijk al fout. De bedoeling was dat Jansen, vol trots op de primeur, in zijn krant met grote koppen over de vondst van een oeroud Fries manuscript zou berichten. Maar Jansen is voorzichtig, hij vertrouwt de zaak niet helemaal. Hij brengt het manuscript naar Eelco Verwijs, archivaris en deskundige op het gebied van Oudfriese teksten. Verwijs zit er danig mee in zijn maag. Hij zit zelf in het complot en weet dat het manuscript een falsum is, maar moet nu als deskundige een oordeel vellen. Als hij het handschrift het predicaat ‘echt’ geeft, dan zou hij het ook moeten uitgeven en liep hij de kans na verloop van tijd de risee van de wetenschappelijke wereld te worden. Als hij zou zeggen dat het onecht was, dan zou het werk niet in druk verschijnen en was alle moeite voor niets geweest. Daarom schuift hij de zaak door naar het Fries Genootschap. Johan Winkler, kenner van de Friese cultuur, onderzoekt vervolgens het manuscript. Hij vertrouwt de zaak ook niet. Dan hapt, onverwachts, de classicus Jan Gerhardus Ottema, conrector aan het gymnasium van Leeuwarden, toe. Ottema is meteen volkomen idolaat van het boek.
De rest van zijn leven besteedde Ottema aan de studie van het Oera Linda-boek. In 1872 gaf hij het uit. Ook vertaalde hij het. Hij beet er zich helemaal in vast. ‘Tegen ieder die het durfde aanvallen verdedigde hij het met het fanatisme van de gelovige en de eruditie van de geleerde. (...) Door zijn ijver om de wereld voor het boek te winnen en ook door zijn geleerde reputatie wist Ottema de serieuze belangstelling van het publiek te wekken, zowel in Friesland als daarbuiten’, aldus Jensma (p. 11). Ottema’s bemoeienissen met het Oera Linda-boek hebben het boek en hemzelf wereldberoemd gemaakt.
Het boek werd echter ook zijn dood. In 1876 brandde de filoloog J. Beckering Vinckers in een lezing getiteld: De onechtheid van het Oera Linda-Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven, op grond van een taalkundige analyse van enkele bladzijden, Ottema volkomen af. In hetzelfde jaar onderzochten de papierfabrikant P. Schmidt van Gelder en zijn meesterknecht, onafhankelijk van elkaar, het papier van het manuscript. Unaniem was hun conclusie dat het machinaal papier was, ongeveer dertig jaar oud en naar alle waarschijnlijkheid afkomstig van de fabriek van Tielens en Schrammen in Maastricht. In 1879 - hij was toen 75 jaar - verhing Ottema zich.
Tot op de dag van vandaag bleven er echter mensen in de echtheid van het boek geloven. In het Interbellum liepen velen in Duitse nazikringen ermee weg. Tegenwoordig treft men de gelovigen vooral in New Age-kringen aan. Terecht wijst Jensma op de nauwe band tussen de ideeën van de nazi’s en die van New Age. Hij is een van de weinigen die dat doet. In Nederland heeft men er maar bar weinig weet van dat New Age graag uit nazi-bronnen put. In Duitsland heeft men eerder en kritischer het bedenkelijke gedachtegoed van de beweging bestudeerd en ‘die braunen Götter des New Age’ onderkend. Tegenwoordig tonen vooral New Age-achtige kringen in Engeland, Amerika en Australië belangstelling voor het Oera Linda-boek. Dankzij de rol die Atlantis, het matriarchaat, verloren beschavingen, oeroude wijsheden e.d. in het boek spelen, is het, volgens Jensma, ‘binnen de New Age-beweging zeker een cult-tekst met een eigen niche’ (p. 13). In Australië bestaat zelfs een sekte, ‘the daughters of Frya’, die zich volledig baseert op het Oera Linda-boek.
Als het boek dan niet ‘echt’ is, wie heeft het dan geschreven en wat was de bedoeling ervan? Lange tijd heeft men zich alleen maar beziggehouden met de vraag naar het auteurschap. Jensma echter benaderde de zaak van de andere kant. In zijn onderzoek stond de vraag naar de bedoeling van de tekst centraal. Waar slaat de tekst op en wat wilde(n) de schrijver(s) ermee? Jensma nu ontdekte dat zowel de taal van het boek als de hele constructie ervan vol zit met dubbelzinnigheden. Ottema heeft, omdat hij geloofde in de echtheid, die dubbelzinnigheden nooit onderkend en ook in zijn vertaling niet meegenomen.
Na de ontrafeling van tal van dubbelzinnigheden zag Jensma dat het boek niet alleen een parodie is op de ‘frisiomanie’, maar dat het een ernstiger kern bevat. De grote ontdekking van Jensma was, dat het centrale gedeelte gelezen moet worden als een allegorie over de richtingenstrijd tussen de modernisten en de orthodoxen in de hervormde kerk in de jaren zestig van de negentiende eeuw. De modernisten of vrijzinnigen stelden de resultaten van de moderne wetenschap en kritiek in godsdienstige vraagstukken boven de openbaring, de Bijbel en de traditie. De orthodoxen waren daar fel tegen. In het Oera Linda-boek staan de Friezen of ‘Fryas bern’ voor ‘vrijen’of ‘vrijzinnigen’, terwijl de orthodoxen worden aangeduid met ‘Finnen’ (Fijnen) en ‘Magiaren’, zij die in magie, dat wil zeggen in het bovennatuurlijke geloven en de ‘slaven zijn van hun meningen’ (p. 33).
Op grond van deze en andere analyses komt Jensma dan tot de conclusie dat de schrijver/dominee en enthousiast aanhanger van het modernisme François Haverschmidt, de auteur is geweest, dat Eelco Verwijs als een soort redacteur is opgetreden en dat Cornelis over de Linden enige hand- en spandiensten heeft verricht.
Een in velerlei opzicht fantastisch boek!
Han C. Vrielink