In Nederland is, vooral voor de periode na 1800, nog maar weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen religie en ondernemers. Terwijl joodse of doopsgezinde ondernemers als groep in deze periode wel eens bekeken zijn, bijvoorbeeld in het onderzoek naar ‘Joods ondernemersschap’ in de bundel uit 1994 Venter, fabriqueur, fabrikant. Joodse ondernemers en ondernemingen in Nederland 1796-1940, onder redactie van H. Berg, T. Wijsenbeek en E. Fischer, is dat voor hervormde, gereformeerde en katholieke ondernemers als groep niet het geval. Met de subsidie die het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) in 2002 van de Stichting Alfa Omega (voormalige Christelijke Boeren- en Tuindersbond) voor het project Geschiedenis van de christelijk-sociale beweging ontving, kon met dit thema een begin worden gemaakt. De redacteuren beschouwen Geloof in eigen zaak als een eerste aanzet tot onderzoek naar de relatie tussen religie en protestantse werkgevers.
In dit boek zijn biografische schetsen van zestien protestantse werkgevers die actief waren in de periode van begin negentiende eeuw tot het einde van de twintigste eeuw, bijeengebracht. Verschillende auteurs schreven de teksten en de werkgevers werden niet willekeurig gekozen. Geselecteerd werd niet alleen naar een spreiding in tijd maar ook naar bedrijfstak en naar geloofsgroep (gereformeerd, doopsgezind, Nederlands-hervormd etc.). Verder moesten ze ook nog actief zijn geweest in een maatschappelijke organisatie (de kerk of bijvoorbeeld een werkgeversorganisatie). Tot slot moest er voldoende over deze werkgevers bekend zijn. Onder de beschreven werkgevers zijn bekende (G.J. van Heek, N.G. Pierson, H. Colijn, C. Verolme en J.W. de Pous), maar ook minder bekende (W. de Clercq, J.A. Wormser en A. Borst).
De biografische schetsen zijn interessant om te lezen, niet alleen omdat het fascinerende persoonlijkheden betreft, maar ook omdat de schetsen bondig zijn (± 30 pagina’s) en overzichtelijk van noten voorzien. Het is duidelijk dat sommige auteurs, die overigens lang niet allemaal een historische achtergrond hebben, zeer goed met hun onderwerp bekend zijn. Zo publiceerden bijvoorbeeld A.P. Dekker en J.G.S.J. van Maarseveen al eerder een uitgebreide biografie over hun ‘protestantse werkgever’ (respectievelijk Verolme en Pierson). Doordat de biografieën chronologisch gerangschikt zijn, geven ze een aardig overzicht van de Nederlandse economie en samenleving van begin negentiende tot eind twintigste eeuw in het algemeen en de geschiedenis van de protestants-christelijke zuil in het bijzonder.
Wat betreft het thema dat in dit boek centraal staat, zijn de biografieën wat minder bevredigend. Hoewel de auteurs allemaal proberen er iets over te melden, bijvoorbeeld door de vraag te stellen in hoeverre het handelen van de werkgever door een christelijke geloofsovertuiging geleid werd, is dit, zoals ze zelf ook aangeven, moeilijk te bepalen. Een bijbellezing voor het personeel of een stichtelijk stukje in het personeelsblad is weliswaar een poging om religie in het bedrijf een plaats te geven, maar het geeft geen antwoord op de vraag of er zoiets bestaat als protestants ondernemerschap, duidelijk te onderscheiden van katholiek ondernemerschap of buitenkerkelijk ondernemerschap. Het oprichten van een pensioenfonds kan duiden op christelijke naastenliefde, maar het kan ook zijn dat de christelijke werkgever, net als zijn buitenkerkelijke collega, handelde uit anti-socialistische motieven (om de socialisten de wind uit de zeilen te nemen). R.E. van der Woude suggereert dit laatste in het stukje over bierbrouwer Willem Hovy (p. 142).
Een aantal van de beschreven werkgevers heeft, vanuit hun functies in bijvoorbeeld besturen van werkgeversorganisaties, sporen nagelaten in de vorm van op schrift gestelde toespraken, geschreven bijdragen aan periodieken etc. Anderen zoals bijvoorbeeld Pieter Groen, waren kerkelijk actief. Groen, directeur van de verffabriek Molyn&Co, was tijdens de Tweede Wereldoorlog betrokken bij de afscheiding van de Kampense hoogleraar Klaas Schilder (Groen kende hem uit de tijd dat Schilder predikant in Delfshaven was) en heeft hierover brochures en brieven geschreven. Deze geschreven bronnen geven weliswaar inzicht in het denken over religieuze zaken of over arbeidsverhoudingen en dergelijke, maar het is moeilijk na te gaan of dit in de bedrijven doorwerkte.
Sommige auteurs merken op dat in religieus opzicht vaak sprake was van een scheiding tussen de privé en de zakelijke sfeer. A.P. Dekker geeft in haar schets van scheepsbouwer Cornelis Verolme dit duidelijk aan: weliswaar schreef Verolme stichtelijke stukjes in het personeelsblad en ging hij trouw op zondag naar de kerk, maar soms moest er gewoon op zondag gewerkt worden. ‘Niet op zondag werken, hè, maar wel zorgen dat het maandag klaar is’ (p. 394) was een bekende grap van Verolme als hij op zondag met zijn ingenieurs belde. Dekker trekt de conclusie dat Verolme’s geloofsovertuiging alleen een rol speelde als het goed uitkwam (p. 385). Overigens gold dit ook voor zijn privéleven; hij hield van een borrel en van gokspelletjes en zijn geloof stond ook een scheiding niet in de weg.
Bij andere werkgevers komt naar voren dat religie een rol speelde in hun persoonlijke leven. Het geloof was een inspiratiebron waar de hardwerkende ondernemer kracht uit kon putten.
Het is duidelijk dat het thema, met zoveel moeilijk te onderzoeken facetten, de auteurs voor een zware taak heeft gesteld. In de inleidende beschouwing van het boek tracht C.A. Davidse structuur aan te brengen. Hij haalt eerst een aantal Angelsaksische studies aan die de relatie tussen godsdienst en de top van het bedrijfsleven tot onderwerp hadden. Meestal ging het hierbij om studies die de invloed van de kerk op de ondernemers onderzochten en een enkele keer om de invloed van de ondernemers op de kerk.
Een studie waarin beide wisselwerkingen werden onderzocht, is Capitalists and Christians. Business leaders and the churches in Britain 1900-1960 van David Jeremy (1990). Hij voerde een kwantitatief onderzoek uit naar de top van de grootste ondernemingen in Groot-Britannië in een drietal peiljaren (1907, 1935 en 1955). Bij zijn onderzoek gebruikte hij vier clusters van vragen die betrekking hadden op: 1) de functie van religie binnen bedrijven, 2) de eventuele grenzen aan de rol van de religie in het bedrijf, 3) de opvattingen van de kerk over ondernemers en het economische leven en tot slot 4) de rol van ondernemers in kerken. Hoewel niet uitgelegd wordt hoe Jeremy antwoord op deze vragen kon vinden, is de conclusie dat de invloed van het bedrijfsleven op de kerken in Groot-Britannië groter was dan andersom.
Kwantitatieve gegevens voor Nederland ontbreken, maar toch heeft Davidse aan de hand van de vragen van Jeremy de zestien biografieën bekeken om zo een eventueel patroon voor Nederland te vinden. Veel aanknopingspunten vond hij niet; wel zou de christelijke geloofsovertuiging volgens hem (en volgens sommigen van de geschetste werkgevers) tot uiting komen in het vermijden van conflict en het aanhangen van het harmoniemodel in bijvoorbeeld de omgang met de arbeidersbeweging. Deze conclusie wordt gerelativeerd als je de opmerkingen van C. Timmer (Melkunie Holland) leest die hij in een interview in 2004 maakte: ‘Mijn neiging tot het harmoniemodel heb ik zelf wel altijd gezien als samenhangend met mijn christelijke achtergrond. Het conflictmodel hoorde daar niet bij. Maar misschien was dat wel een karaktertrek. Ook daarom ben ik wat voorzichtiger me een christelijke werkgever te noemen’ (p. 539).
Misschien is het het beste om het thema niet al te zwaar op het boek te laten drukken. Het is voldoende om te appreciëren dat de redacteuren zoveel biografische schetsen van hoog niveau bij elkaar gebracht hebben (om de lijst compleet te maken: behalve de hierboven genoemde personen, zijn ook nog biografieën opgenomen van: W. Hovy, H. Diemer, J.G. van Oord, H.H. Wemmers, W.F. Lichtenauer, P. Groen, C.J. Honig en C. Timmer).
B.C. Meijerman