Door het land van de Sultan
Carel Quina’s pelgrimage naar Jeruzalem (1668-1671)
Ingrid van der Vlis
280 pp, € 39,95
isbn/issn: 90-5730-290-X

Door het land van de Sultan

(recensie: Henk Looijesteijn)

 Toerisme is geen modern fenomeen: in de oudheid werd er al flink rondgereisd om andere dan economische doeleinden en menig middeleeuws pelgrimage was meteen ook een mooi excuus om wat van de wereld te zien. Zelfs het fenomeen van de georganiseerde groepsreis dateert van ver voordat Thomas Cook in de negentiende eeuw de middenklasse massaal in boot of trein kreeg: in de zeventiende eeuw waren er al in Venetië organisaties die volledig georganiseerde rondreizen van twee weken naar het Heilige Land aanboden.

Zoiets had de rijke Amsterdamse vrijgezel Carel Quina (1622-1689) ook kunnen doen. Hij koos er echter voor om zijn plezierreis annex pelgrimstocht naar Jeruzalem over land te maken, dwars door het onbekende en exotische Ottomaanse Rijk, en hij nam er ook de tijd voor: uiteindelijk was hij drie jaar onderweg na een omweg overzee via Constantinopel, Italië en Engeland. Als lid van het zeer welgestelde Amsterdamse geslacht Quina kon hij zich dat ook wel veroorloven. Hoewel veel welgestelde Nederlanders in de zeventiende eeuw een Europese reis maakten - om hun opvoeding af te ronden - en Carel Quina zo’n soort reis naar Italië in 1666 maakte, was dat blijkbaar niet genoeg voor de avontuurlijk ingestelde vrijgezelle koopman. Zijn portret toont hem als een gedistingeerde, smaakvol geklede heer en uit wat er van hem bekend is, blijkt dat hij een grote culturele belangstelling had. Zijn nieuwsgierigheid, gepaard aan calvinistische godvruchtigheid, noopte hem niet alleen naar Jeruzalem op reis te gaan, maar ook een ongebruikelijke route te kiezen, ook al was die bepaald niet zonder gevaar en betekende het dat hij voor lange periodes zich in Turkse kledij moest kleden.

Van zijn bijzondere tocht hield hij over het traject Amsterdam-Jeruzalem een al minstens zo bijzonder reisdagboek bij dat hij na terugkomst in Amsterdam in het net uitwerkte. Dit reisdagboek is zo bijzonder omdat het zeer gedetailleerd is én omdat het een traject beschrijft dat door Europeanen in het Midden-Oosten zelden werd gebruikt. Daarnaast schrijft hij ook uitvoerig over zijn persoonlijke wedervaardigheden en heeft hij oog voor de fratsen van zijn soms bijzondere medereizigers en de mensen die hij op zijn reis ontmoette.

De bijzondere reis van Carel Quina heeft niet alleen tot dit door Ingrid van der Vlis in 1994 getranscribeerde en nu gepubliceerde en geannoteerde reisverslag geleid, maar ook een bijzonder en zeldzaam kunstvoorwerp opgeleverd dat nog steeds in handen van de Quina familiestichting is: een model van de Heilige Grafkerk, waarvan ook een afbeelding in het boek is opgenomen. Zo’n souvenir was destijds alleen weggelegd voor een kleine minderheid van de Heiliglandgangers.
Zo’n bijzondere reiziger en reisdagboek verdienen een uitgave op niveau en dat heeft Van der Vlis dan ook tot stand weten te brengen. Keurig geannoteerd en met een verzorgde inleiding met paragrafen over Carel Quina en zijn familie, waarbij de kwalitatief hoogstaande Quina familieportretten gelukkig in kleur zijn weergegeven, pelgrims en toeristen, reizen in de zeventiende eeuw, contacten onderweg en het Ottomaanse Rijk. De tekst zelf is zeer boeiend en verrast de lezer regelmatig met interessante gevolgtrekkingen. Zo blijken souvenirs iets van alle tijden te zijn: in het Beierse stadje Geislingen verkochten de inwoners al in die tijd fraai gegraveerde doosjes, die ze ten toon stelden als er reizigers door het stadje trokken, wat daar veelvuldig voorkwam. In Wenen, waarover Quina uitgebreid schrijft, konden bezoekers van stand niet alleen een bezoek brengen aan het keizerlijk paleis, maar zelfs aan de keizerlijke slaapkamer - alleen als hunne majesteiten niet in bed lagen natuurlijk, maar toch. Niet minder interessant zijn de wedervaardigheden van Quina en zijn reisgezelschap in het Ottomaanse Rijk, waar hij zelfs een keer in een hol onder de grond overnacht. Quina heeft veel oog voor natuurschoon en antiquiteiten, maar hij beschrijft ook het dagelijks leven tijdens zijn reis in detail en wat er allemaal nodig is om zijn reis in goede orde te doen verlopen. Goede contacten met niet alleen Nederlandse diplomaten in Wenen en Constantinopel maar ook met Turkse pasja’s en de katholieke ordegeestelijken in het Ottomaanse Rijk zijn noodzakelijk, waarbij Quina’s stand en zijn talenkennis hem uitstekend te stade komen.

Bij een dergelijke uitgave zijn natuurlijk altijd wel kleine kanttekeningen te plaatsen. Het is niet altijd gemakkelijk om de namen van kleine plaatsen waar Quina doorheen trekt met zekerheid te traceren; het vergt ook de nodige achtergrondkennis om namen van al dan niet historische personages die tussen neus en lippen door worden genoemd direct te identificeren. Van der Vlis heeft met de atlas van Blaeu in de hand veel geografische raadsels kunnen oplossen. Het gros van de tekst is uitstekend geannoteerd, al vond ik op mijn weg toch wat details waar ik graag een nadere uitleg bij had gekregen. Wat betekent bijvoorbeeld ‘pallemailliebaen’ (p. 92)? En wat zijn ‘bastertdiamante’ (p. 94) die bij Arnhem werden gevonden? Een enkele maal klopt een noot niet: zo kan met ‘Henricus Sanctus’ (p. 143) niet keizer Hendrik III bedoeld worden, maar Hendrik II, de enige heilige keizer van die naam. Maar dergelijke schoonheidsfoutjes doen niet af aan de waarde van Van der Vlis’ uitgave van dit boeiende en bijzondere reisverslag. Dat het de lezer spijt als Carel Quina is aangekomen in Jeruzalem en daar zijn manuscript afrondt en verder niets meer zegt over de rest van zijn reis - die dan nog twee jaar duurt! - kan zij uiteraard niet helpen.

Henk Looijesteijn