Sol Iustitiae en de Kaap
Een geschiedenis van de Universiteit Utrecht en Zuid-Afrika
Henk J. van Rinsum
202 pp, € 19,-
isbn/issn: 90-6550-946-1
geïllustreerd

Sol Iustitiae en de Kaap

(recensie: Annemarieke Blankesteijn)

 Henk van Rinsum heeft gedurende zijn loopbaan bij het Bureau Buitenland van de Universiteit Utrecht van nabij meegemaakt hoe het contact tussen de Universiteit Utrecht en Zuid-Afrika tijdens en na het apartheidsregime verliep. Niet alleen in deze periode, maar al vanaf de zeventiende eeuw was de relatie van de Universiteit Utrecht met Zuid-Afrika er een van bijzondere aard, soms met duidelijke pieken en dalen.

Van Rinsum onderscheidt drie facetten in deze relatie die gedurende de hele periode aanwezig zijn, maar waarbij van tijd tot tijd de nadruk verschuift: onderwijs, onderzoek en vorming. Tot ongeveer 1850 was er vooral sprake van eenrichtingsverkeer, omdat de Universiteit Utrecht voor Zuid-Afrika een van de belangrijkste onderwijsvoorzieningen was. Daarna ontstond er, onder invloed van het liberalisme, een besef van toenemende maatschappelijke verantwoordelijkheid voor Zuid-Afrika. Na de Eerste Wereldoorlog werd het gebied zelf voor Utrechtse wetenschappers meer en meer een interessant studieobject. Politieke en culturele ontwikkelingen zoals de Boerenoorlog, de op- en ondergang van het apartheidsregime en de Groot-Nederlandse gedachte waren sterk bepalend voor de relatie tussen de Universiteit Utrecht en Zuid-Afrika. Van Rinsum beschrijft deze ontwikkelingen en gaat zowel in op de geschiedenis van Zuid-Afrika als van de Utrechtse universiteit. Dit wordt steeds geïllustreerd aan de hand van persoonlijke portretten en ervaringen van Zuid-Afrikaanse studenten en promovendi in Utrecht.

Het eerste contact tussen Nederland en Zuid-Afrika vond plaats in 1652, toen Jan van Riebeeck uit Culemborg bij de Kaap voet aan wal zette. Hier zette hij een verversingspost op voor schepen van de VOC die op weg waren naar Nederlands-Indië. In het vervolg van het boek blijkt, dat Zuid-Afrika voor Nederland een belangrijke schakel in de relatie met Nederlands-Indië werd en er aldus een driehoeksverhouding ontstond. Al snel ontwikkelde er zich aan de Kaap een Europese kolonie, een samenleving van een kleine blanke toplaag, armere blanke boeren, geïmporteerde slaven en oorspronkelijke bewoners, een systeem gebaseerd op ongelijkheid. Vanaf 1795 kwam de Kaap onder Engels bewind, onderbroken door een Bataafs intermezzo (1803-1806). Zestien jaar voor de landing van Van Riebeeck was de universiteit in Utrecht opgericht. Gedurende de eerste twee eeuwen van haar bestaan was vooral de theologische studie populair. De meeste studenten kwamen uit de stad Utrecht zelf, maar ze waren ook uit Engeland, Duitsland, Scandinavië en Hongarije afkomstig. Vanaf het begin van de negentiende eeuw werd Utrecht ook voor Zuid-Afrikaanse studenten de plaats om theologie te studeren, al waren er wel eerder incidenteel kinderen van VOC-medewerkers naar Utrecht gestuurd. De behoefte aan predikanten in Zuid-Afrika groeide: als gevolg van het Engelse bewind trokken veel Boeren verder het land in, zodat het grondgebied dat bewoond werd door mensen van Europese afkomst enorm werd vergroot en bovendien werden de slaven in toenemende mate gekerstend.

Van Rinsum vertelt in het tweede hoofdstuk over de theologische en filosofische faculteit van de Universiteit Utrecht en het hoger onderwijs in Zuid-Afrika. Vanaf de jaren 1860 nam de stroom Afrikaanse studenten naar Utrecht af. Degenen die toen in Utrecht studeerden en teruggingen naar Afrika, speelden een belangrijke rol bij de instelling van hoger theologisch onderwijs aan de Kaap. Verschillende instellingen, zoals het gymnasium in Paarl, voerden net als de Universiteit Utrecht het motto Sol Iustitiae, waarbij de invloed van de Universiteit Utrecht als Alma Mater tot uiting kwam. Dankzij een toenemend zelfbewustzijn wilde men de kerk van een eigen, Afrikaans kader voorzien. Van Rinsum legt uit hoe deze oprichtingen verband hielden met de opvattingen die de stichters in Utrecht hadden opgedaan.

Nadat in Transvaal in 1877 de Utrechtse alumnus Thomas Burgers afgezet was, ontstond er onenigheid tussen Boeren en Engelsen. Diverse Utrechtse hoogleraren publiceerden over de politieke situatie in Zuid-Afrika. De opkomst van deze politieke bemoeienis vanuit de universiteit wordt wel als cultureel imperialisme beschouwd, omdat het idee van stamverwantschap benadrukt werd. Daarnaast was er in deze periode sprake van een groeiende maatschappelijke betrokkenheid van de universiteiten bij de samenleving. Voorman van de pro-Boer-beweging in Nederland werd de Utrechtse hoogleraar Pieter Harting. Ook diverse andere liberale hoogleraren maakten zich daarvoor sterk.

Na de Eerste Wereldoorlog ontstond er meer interesse in de overzeese gebiedsdelen als onderwerp van onderzoek. Biologen, taalkundigen en historici legden zich toe op de bestudering van Zuid-Afrika en Nederlands-Indië. Dat had bijvoorbeeld zijn weerslag in de oprichting van de Indologische faculteit aan de Universiteit Utrecht in 1925. Bij dit alles speelde ook de Groot-Nederlandse gedachte een rol. Niet alleen tussen Nederland en Vlaanderen was er sprake van taal- en dus cultuurverbondenheid, ook het Zuid-Afrikaans als taal had inmiddels een prominente positie veroverd. De viering van het derde eeuwfeest van de universiteit in 1936 werd aangegrepen om door het verlenen van eredoctoraten nogmaals de bijzondere band van de Universiteit Utrecht met Zuid-Afrika te beklemtonen.

In het vijfde en zesde hoofdstuk gaat Van Rinsum in op de relatie tussen de Universiteit Utrecht en Zuid-Afrika ten tijde van de apartheid. Vanaf de turbulente jaren zestig werd de vraag steeds urgenter of en in hoeverre de Universiteit Utrecht ook een politieke verantwoordelijkheid had. De Vietnamoorlog werkte bovendien als katalysator in dit proces. Studenten voerden actie en er werd in de studentenbladen veel over geschreven. Vanaf 1971 was er aan de Universiteit Utrecht een Bureau Buitenland en ook het U-Blad speelde een belangrijke rol in de discussies, bijvoorbeeld in de kwestie in hoeverre de universiteit moest samenwerken met internationale bedrijven die het ongelijke systeem in Zuid-Afrika in stand hielden. Eind jaren zeventig bevroor Nederland uit protest tijdelijk de culturele uitwisselingen met Zuid-Afrika. De daaropvolgende jaren werden Zuid-Afrikaanse wetenschappers en studenten die naar Nederland wilden komen, zoveel mogelijk vriendelijk afgewimpeld. De Universiteit Utrecht beraadde zich voortdurend op de vraag, hoe de dialoog nog enigszins opengehouden kon worden. In 1986 werd er bijvoorbeeld een Anti-Apartheidsfonds gesticht en kreeg Winnie Mandela een eredoctoraat, hoewel dat met de nodige discussies gepaard ging. Nadat de regering-Mandela tot stand was gekomen, kon de Universiteit Utrecht zich gaan beraden op hernieuwde samenwerking. Hoe die verliep, wordt in het zevende hoofdstuk beschreven.

Universiteiten hebben in hun geschiedenis altijd studenten uit het buitenland aangetrokken, zo ook de Utrechtse. Het interessante aan de studie van Van Rinsum is, dat hij duidelijk aantoont dat de relatie van de Universiteit Utrecht met Zuid-Afrika gedurende enkele eeuwen constant was, maar dat de aard van die relatie aan verandering onderhevig was en sterk bepaald werd door politieke, religieuze en culturele ontwikkelingen.

Annemarieke Blankesteijn

Trefwoorden: Universiteit Utrecht, Zuid-Afrika, Boerenoorlog, apartheid, universiteiten, predikanten, theologie, onderwijs, hoogleraren, studenten