Dit boekje vormt de neerslag van een interessant symposium dat op 27 mei 2005 aan de Amsterdamse VU werd gehouden. De Maastrichtse docent P.A.J. Caljé behandelt aan de hand van voorbeelden uit de geschiedenis van de Groninger universiteit (voornamelijk sinds 1876, toen een nieuwe Hoger Onderwijswet tot stand kwam) het onderwerp ‘Student en politiek in de tweede helft van de19e eeuw’ (pp. 13-24). Hij toont overtuigend aan dat, in wat ik nu maar het Groningen van P.J. Troelstra noem, binnen een “introverte studentencultuur” toch wel degelijk “politieke betrokkenheid” bestond (p. 22).
De Groningse docente Christianne Smit heeft als onderwerp het vooral educatieve werk dat in Nederlandse universiteitssteden is gedaan naar het voorbeeld van Arnold Toynbee (een neef van de bijna gelijknamige historicus), die daarmee begon in het Londense Whitechapel. Dit leidde onder meer tot de stichting van Ons Huis aan de Amsterdamse Rozengracht en van het Leidse Volkshuis. Interessant is dat daarbij sprake was van samenwerking tussen studenten en hoogleraren (de Leidse ordinarius Van der Vlugt speelde een prominente rol)
H. A. Krop, docent aan de Erasmus Universiteit en de docent-MO Petros Samara laten in hun overzicht van ‘Een halve eeuw academische filosofie en politiek’ (pp. 35-55) zien hoe “De teloorgang van de liberale cultuur aan het einde van de negentiende eeuw” leidde tot een “scheiding der geesten” (p. 49) waaraan de namen verbonden zijn van de Groninger hoogleraar Heymans, die men sociaal-liberaal zou kunnen noemen en diens Leidse collega Bolland, die zich steeds meer profileerde als een rabiaat conservatief. Dit kan op zijn minst merkwaardig genoemd worden voor iemand die “zonder universitaire scholing, maar met een strafblad” (p. 52) op de prestigieuze Leidse leerstoel belandde.
Ronald van Raak, hoofd van het wetenschappelijk bureau van de SP, belicht ‘De politisering van de wijsbegeerte in het interbellum’ (pp. 57-66), waarbij hij aandacht besteedt aan de stellingname van onder anderen Dooyeweerd, Kohnstamm, Polak en Pos in wat men het democratische kamp zou kunnen noemen en de meer en meer in nationaal-socialistisch vaarwater belande Carp en Goedewaagen.
Prof.dr. G.Harinck, die zich hier opnieuw manifesteert als dé historicus van het gereformeerde geestesleven in de negentiende en twintigste eeuw, verdedigt met verve en overtuigingskracht de stelling dat “ín het Interbellum politiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam geen thema was” (p. 82). Hij schrijft dat vooral daaraan toe dat de VU “in de jaren twintig en dertig trekken van een gewone Nederlandse universiteit” begon te vertonen (p. 67).
De Groninger docente Barbara Henkes houdt zich bezig met het in de jaren 1930 begonnen streven naar een Nederlandse Volkskundeatlas en de wijze waarop daarbij tijdens het interbellum en vooral tijdens de tweede Wereldoorlog “wetenschap en politiek” (p. 91) verweven raakten, vooral onder Duitse invloed. Een tijdlang dreigde het tot een instrument voor de nationaal-socialisten “tot legitimatie van hun groot-Germaanse annexatiepolitiek” (p. 94) te worden, vandaar dat het na 1945 tot een herbezinning kwam over de wetenschappelijke grondslag van dit soort etnologisch werk.
De Amsterdamse hoogleraar Piet de Rooy laat zijn licht schijnen over het “academisch rumoer” (p. 105) dat in de jaren 1960 gepaard ging met de democratiseringsbeweging aan de Nederlandse universiteiten. Opvallend is dat bij deze bijdrage als illustratie een foto is opgenomen van een protestbijeenkomst aan de Universiteit van Amsterdam waarop de redacteur Knegtmans voorkomt.
In hun evenals de overige bijdragen gedegen epiloog stellen de redacteuren terecht dat gedurende de behandelde tijdsperiode (inclusief de cruciale jaren 1920 en ’30, zou ik willen toevoegen) “politieke en politiek-religieuze verschillen van inzicht” (p. 109) zoveel mogelijk buiten de muren van de academie werden gehouden. Als oorzaken zien zij dat de minister van Onderwijs en de curatoren - in de tijd dat dezen een doorslaggevende invloed hadden op het benoemingsbeleid - vermeden al te extremistische figuren op leerstoelen te benoemen, verder dat aan de universiteiten en hogescholen zelf de partijpolitiek “zoveel mogelijk gedempt of tegengegaan” werd, en daarnaast de voortschrijdende “verwetenschappelijking of academisering” (p. 109). Opvallend is dat de Universiteit van Amsterdam in deze enigszins een uitzondering vormde, getuige de verwikkelingen rondom de benoeming van Jan Romein in 1938/39 en later die van Jef Suys aan de nieuwe ‘Zevende Faculteit’. Dit lag vooral daaraan dat de gemeenteraad daar de hoogleraren benoemde.
Philip Bosscher
Trefwoorden:
Nederland, Universiteiten, negentiende eeuw, twintigste eeuw, politiek