Water management, Communities and Environment
The Low Countries in Comparative Perspective, c. 1000 – c. 1800
H. Greefs en M. ’t Hart (ed.)
202 pp, € 14,90
isbn/issn: 10 90 382 0988 6
Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis 2005/2006

Water management, Communities and Environment

(recensie: F. Vogelzang)

 Dit jaarboek is een bundeling van papers die werden gepresenteerd op een internationale conferentie in Leiden in oktober 2005 met een onderwerp dat voor een groot deel door de titel van de bundel wordt gedekt. Het verschil is dat de conferentie als geografische eenheid niet speciaal de Lage Landen maar de Noordzee had. In de bundel is gekozen voor Nederland als uitgangspunt, om vervolgens vergelijkingen te trekken met elders. Dat ‘elders’ is vooral Vlaanderen, Oost-Engeland en China. Van dat laatste moet de lezer zich geen grote voorstelling maken: enkele alinea’s in de bijdrage over het watermanagement in Oost-Engeland zijn gewijd aan het Verre Oosten.

Wat de bundel na lezing in ieder geval bereikt, is dat het begrip ‘poldermodel’ sterk wordt gerelativeerd: ieder waterschap was vooral op zichzelf gericht en God helpe de buren, en ook binnen de waterschappen zelf was het een strijd tussen de belangen van verschillende groepen en individuen, een strijd die altijd ging over de economische haalbaarheid van beschermingsmaatregelen tegen het water. Zo laat de bijdrage van Tim Soens over Vlaanderen zien, dat zolang daar de kleinere boeren een belangrijke rol in de lokale economie speelden, zij uit eigenbelang redelijk goed voor de dijken zorgden. Verwaarlozing tenslotte bedreigde hen direct in hun voortbestaan. Naarmate echter het land in bezit kwam van grote religieuze instellingen en burgers van steden, die zelf niet in de polders woonden, werd steeds vaker een afweging gemaakt tussen de kosten van dijkonderhoud en de opbrengsten van het land. Het minimale werd de norm, met als gevolg dat rampen niet uitbleven.

Eenzelfde proces is zichtbaar aan de Diemerdijk, zo leert ons de bijdrage van Alfons Fransen. Deze dijk, die na het ontstaan van de Zuiderzee het gebied rondom Amsterdam maar ook vele kilometers landinwaarts tegen het zeewater moest beschermen, werd door de natuurlijke processen voor de kust steeds lastiger te onderhouden. Het land voor de dijk verdween, de stroming langs de voet nam toe en de aarden dijk moest met palen worden versterkt. De paalworm die vanuit Nederlands-Indië met de VOC-schepen meekwam, tastte vervolgens deze houten bescherming aan, waardoor delen van de dijk met steen moesten worden bekleed. Dat betekende voor de eigenaren van het land achter de dijk soms dat ze de hoge kosten niet meer konden opbrengen. Hun land werd overgenomen door het waterschap, dat kon aankloppen bij de stad Amsterdam, die grote belangen had bij een stevige dijk. Doorbraken konden de stad zelf bedreigen. Maar de Utrechtse dijkplichtigen wilden zo min mogelijk kosten maken, waardoor conflicten niet uitbleven.

Turfwinning en haar gevolgen zijn eveneens onderwerp van enkele bijdragen, zoals die van Milja van Tielhof en Petra van Dam, en van Charles Cornelisse. Van Tielhof en Van Dam komen tot een verrassend nieuw inzicht: de aanwezigheid van de grote Haarlemmermeer, een meer dat zich lange tijd uitbreidde (onder meer door turfwinning aan de oevers) en in veel literatuur als een bedreiging wordt beschreven, blijkt voor het waterschap Rijnland een verkapte zegen te zijn geweest: het meer kon zoveel water bergen, dat Rijnland met twee lozingspunten toe kon om haar overtollige water kwijt te raken. Dat betekende dat dure sluizen en kanalen, zoals andere waterschappen moesten aanleggen en onderhouden, achterwege konden blijven. En de bedreiging van de Haarlemmermeer was vooral acuut voor de in de buurt gelegen waterschappen, dus waar zou Rijnland zich druk over maken....

Dat waterschappen verschillend konden reageren op de omstandigheden toont Siger Zeischka in zijn bijdrage aan, waarin ook de Haarlemmermeer een rol speelt. Een andere overtuiging die in deze bundel wordt gerelativeerd, is dat turfwinning een bedreiging was door het verdwijnen van landgrond en het aantasten van de basis voor de grondbelasting. Uit de bijdrage van Charles Cornelisse blijkt dat voor de korte termijn de opbrengsten uit turf vele malen hoger waren dan een boer zou verdienen als hij op het perceel vee bleef weiden; ook werden alternatieve oplossingen toegepast waardoor het verlies aan belastinginkomsten beperkt bleef.

Piet van Cruyningen gaat in op de kosten en baten van het inpolderen en kiest daarvoor het tegenwoordige Zeeuws-Vlaanderen. Hij laat zien dat sommige financiers van deze toch vaak risicovolle projecten opereerden in de hoop op snelle winst, door hun nieuwe land direct door te verkopen. Anderen bleven echter generaties lang in de nieuwe polder boeren of verpachtten hun land; een derde groep liet de risico’s van het inpolderen graag over aan een ander, maar kocht daarna het land als belegging. Veel investeerders waren afkomstig uit de steden, met name Middelburg. Van Cruyningen ziet in het nieuwe landbezit geen neiging van de burgers om zich een aristocratische levensstijl aan te meten: het was een economische keuze, ingegeven door de achteruitgang van handel en scheepvaart.

De bundel opent met een artikel over watermanagement in Cambridgeshire. Andrew Wareham laat daarin zien dat keuzes in de omgang met het water werden bepaald door economische motieven: soms lijkt een keuze van een gemeenschap conservatief en ingegeven door angst voor modernisering, maar bij nader inzien blijken daar zeer geldige economische overwegingen aan ten grondslag te liggen. Niet altijd is het nieuwe de betere keuze. Soms tasten ingrepen het natuurlijk milieu namelijk behoorlijk aan, waardoor bepaalde activiteiten onmogelijk worden. En grootschalige ingrepen zijn voor kleine boeren onbetaalbaar, zodat de financiële armslag van de grondbezitter ook een belangrijke rol speelt. Wareham laat bovendien zien dat waterwerken niet alleen dienst konden doen als afwatering maar ook het lokale transport bevorderden.

De inleiding van Martin Reuss valt wat tegen; hij stipt enkele zaken aan die in de verschillende bijdragen aan de orde komen, zonder te pogen om vergelijkingen te trekken en zaken met elkaar in verband te brengen. Daartoe geven de bijdragen zeker aanleiding. De bundel laat zien dat er nog veel nieuwe inzichten te verkrijgen zijn door verder onderzoek: dat lijkt een open deur, maar zelfs in dit handjevol essays wordt al een aantal ‘vaste overtuigingen’ op losse schroeven gezet en komen vragen naar boven die schreeuwen om beantwoording. Hoe ging het toe in de vergaderingen van de heemraden, welke belangen speelden daarin allemaal mee? Wat was de relatie met de lokale overheid, die zo vaak een passieve rol speelde? Zaken die nu nog maar zijdelings aan bod komen, maar een zelfstandig onderzoek waard zijn. Dit jaarboek geeft aan dat met ecologische geschiedenis nog heel wat inzichten te winnen zijn.

Fred Vogelzang

Trefwoorden: Nederland, Vlaanderen, Haarlemmermeer, Ecologie, Turfwinning, Watermanagement, Waterschappen, Vroegmoderne tijd.