Deze bundel is de vrucht van een colloquium dat op 10 december 2004 gehouden is aan de Radboud Universiteit te Nijmegen “rond veranderingen in de clericale identiteit in de twintigste eeuw” (p.7), waarbij overigens de rooms-katholieke en de oud-katholieke kerk in Nederland - en dan nog vooral de eerstgenoemde - exclusieve aandacht kregen. Kenmerkend voor de geest van de diverse bijdragen is dat, op voorbeeld van de beoefenaars van de histoire religieuse in Frankrijk, de kerk niet meer in de eerste plaats als instituut maar als geloofsgemeenschap wordt benaderd.
In haar inleidende essay over historische perspectieven op clericale identiteit en clericale cultuur (9-32) biedt Marit Monteiro de lezer uitdagende onderzoeksresultaten en -perspectieven. Enigszins verrassend, maar zeer ter zake, confronteert zij de lezer uitvoerig met de roman Pastoor Horsman, in 1916 gepubliceerd door de bibliotheekambtenaar P. Raëskin, gewezen priester van het rooms-katholieke bisdom Haarlem. Zij heeft stellig gelijk wanneer zij schrijft dat men hier te doen heeft met “een haarscherp beeld van de clericale cultuur aan het begin van de twintigste eeuw” (p.16).
Er zijn sterke overeenkomsten met het nobele groepsportret van de Utrechtse rooms-katholieke priesters in de 20e eeuw dat Ton van Schaik ontworpen heeft in zijn voordracht ‘de bisschop en honderdduizend man’ (p.33-52). Hij gaat weliswaar veel verder in de tijd dan Raëskin maar wijst constanten aan die ook lang na 1916 een zekere gelding hadden, misschien hier en daar nóg hebben. Persoonlijk vind ik dit opstel één der hoogtepunten van deze bundel. Van Schaik, eerder bekend geworden door een monumentale Alfrinkbiografie, is, hoewel geen clericus, nourri dans le sérail, schrijft voortreffelijk en heeft een scherpe blik voor het sprekende détail. Hier en daar weet hij sommige lezers - zoals deze recensent - zelfs te ontroeren, bij voorbeeld waar hij schrijft over de wijze waarop “de onverzettelijke houding tegenover het nationaal-socialisme” (p.48) van de latere Kardinaal de Jong anderen onder de Utrechtse geestelijken inspireerde en over de “diepe teleurstelling” (p.49) die in het milieu van de Utrechtse diocesane clergé gewekt werd, toen na Alfrink geen aartsbisschop meer benoemd werd uit de eigen gelederen.
Angela Berlis doet haar licht schijnen over een zeer ingrijpende ontwikkeling in de oud-katholieke Kerk van Nederland waaraan zij als priester verbonden is: de afschaffing van het verplichte priestercelibaat in 1922 (p.53-71). Zij maakt duidelijk dat hierbij het voorbeeld van de Zwitserse en Duitse zusterkerken van grote invloed geweest is. In de Nederlandse kerk nam, misschien mede daardoor, vooral onder de leken de oppositie tegen de celibaatsverplichting toe. Aartsbisschop Gul bleef tot zijn dood in 1920 tegenstander van opheffing, wel vooral omdat hij meende dat daardoor de afstand ten opzichte van de rooms-katholieke kerk zou toenemen. Zijn opvolger Kenninck (die zelf ongehuwd bleef) was echter van ander gevoelen.
Gian Ackermans behandelt aan de hand van necrologieën in het voor interne circulatie bestemde tijdschrift Neerlandia Seraphica (later Variant) de ontwikkeling van de spirituele cultuur van de Nederlandse minderbroeders in de 20e eeuw (p.85-103). De bronnen in kwestie leveren interessante gegevens op betreffende wat ik zou willen aanduiden als het leefklimaat binnen de franciscaanse gemeenschap. Frappant vind ik wat Ackermans mededeelt betreffende de mentale verschillen die lang waarneembaar waren tussen “bruinen” en “zwarten”: de kloostercommuniteiten in Weert en Megen enerzijds en de “quasi-seculieren” (p.87) benoorden de grote rivieren anderzijds.
Werkelijk grensverleggend is naar het mij voorkomt het ‘historisch demografisch’ onderzoek van Angelo Somers over diocesane priesters en de praktijk van het huwelijkspastoraat in Nederland in de periode 1935-1970 (p.105-128). Hiervoor zijn vijfenzestig emeriti-priesters ondervraagd. Zoals wellicht te verwachten was, levert het resultaat een aanmerkelijk genuanceerder beeld op dan men op grond van diverse uitspraken van de vox populi zou verwachten. De handboekentheologie boette geleidelijk in aan invloed, vooral ook door het onderwijs van docenten als de onder Romeinse druk van het Warmondse seminarie verwijderde Klaas Steur en Huub Ernst, de latere bisschop van Breda. Hun invloed lijkt groter geweest te zijn dan die van Mgr.Bekkers met zijn uitspraak uit 1963 over de eigen verantwoordelijkheid van de gehuwden.
Patrick Cathelion Counet vergelijkt in zijn voordracht ‘Man Gods of man des volks?’ de priesterbeelden zoals gegeven in de films Priest uit 1994 en Journal d’ un curé de campagne uit 1950. In zijn slotbeschouwing wijst hij overtuigend de verschillen aan tussen het “preconciliaire tridentijnse priesterbeeld” van de film uit 1950 en het meer antropocentrische beeld van de film uit 1994 (p.151). Terecht wijst hij er overigens op dat in beide films de goddelijke genade een cruciaal thema vormt.
De overige bijdragen in deze bundel zijn (auto-)biografiach van karakter. Deze betreffen Mgr.J. Bluyssen, emeritus-bisschop van Den Bosch (p.73-84), Henk Schoot, permanent diaken (p.129-138), en de dominicaan René Dinklo die zich in 2005 priester liet wijden (p.155-168).
Dit boekje is beslist een waardevolle bijdrage tot de geschiedschrijving van het godsdienstig leven in ons land. Jammer is dat het niveau van het correctiewerk niet overeenkomt met dat van de kwaliteit van teksten en illustraties. Korte biografische signalementen van de auteurs zouden welkom geweest zijn.
Philip Bosscher