Rond 1850 kwam in het Nederlandse protestantisme een vrijzinnige stroming op die de `gewone gelovigen’ wilde voorzien van “een op de tijdgeest toegesneden vorm van geloof “ (p.11). Deze vrijzinnig-protestantse stroming wordt ‘modernisme ‘ genoemd. De vertegenwoordigers van het modernisme wilden het christelijk geloof aanpassen aan de ontwikkelingen die zich hadden voltrokken zowel in het historisch-kritisch onderzoek van de Bijbelteksten als in de natuurwetenschappen en techniek.
In 1857 verscheen de eerste van de Brieven over den Bijbel van Conrad Busken Huet. Deze Brieven waren het begin van een stroom van publicaties, die allereerst de resultaten van het historisch-kritische Bijbelonderzoek trachtten te populariseren. De moderne theologen wilden zich niet langer aangesproken voelen door Heines woorden: -Ich kenne die Weise, ich kenne den Text/ Ich kenne auch die Herren Verfasser/ Ich weiss, sie tranken heimlich Wein/ Und predigten öffentlich Wasser -. Zij wilden ook voor de niet-theologen klare wijn schenken. Een boeiende periode in de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme was begonnen. Rond 1880 beseften de vrijzinnigen dat hun pogingen om een breed publiek te bereiken, gestrand waren. Buitenweg eindigt dan ook haar boek in 1880.
De modernen trachtten tevens het geloof in overeenstemming te brengen met de moderne natuurwetenschappen. Zij achtten dat dringend noodzakelijk, omdat zij ervan overtuigd waren dat de moderne mens zonder modern geloof spoedig van de kerk en het geloof vervreemd zou raken. Was niet, als gevolg van de geologische ontdekkingen, de twijfel aan de historiciteit van de Bijbelse scheppingsverhalen terecht groeiende? Daarom dienden deze mythen en tal van andere wonderverhalen naar het rijk der fabelen verwezen te worden en vervangen door verklaringen die niet langer in strijd waren met de onderzoeksresultaten van de moderne wetenschap. Door veel bovennatuurlijke elementen uit het christendom te schrappen, probeerden de vertegenwoordigers van het modernisme het christelijk geloof te behouden. De auteur wijst erop dat het modernisme een “binnenkerkelijke stroming wilde blijven”(p. 16).
In haar boeiende dissertatie, God van vooruitgang, beschrijft Mirjam Buitenwerf-van der Molen de wijze waarop de modernen hun boodschap in populaire vorm trachtten te verbreiden. De modernen deden dat met preken , preekbundels, volksvoordrachten (o.m. in het kader van het Nut), populair-wetenschappelijke boeken en tijdschriften, romans, Bijbelse dagboeken, kinderbijbels, liedbundels enz. Door middel van een modern-theologisch beschavingsoffensief probeerden zij een zo groot en breed mogelijk publiek te bereiken. Mirjam Buitenwerf legt in haar studie de nadruk op de visie van de modernen op onderwerpen van maatschappelijk belang, zoals de ontwikkeling van de evolutieleer, de schoolstrijd, de sociale kwestie en rampen als de cholera-epidemie van 1866.
In het eerste hoofdstuk schetst de auteur de context, ook internationaal, waarin het modernisme ontstond. Tevens behandelt zij een aantal belangrijke hoofdfiguren uit de beginperiode van het Nederlandse modernisme, zoals J.H. Scholten, die als hoogleraar te Leiden een van de grondleggers van het modernisme was. Hij achtte godskennis alleen door de rede mogelijk en beschouwde de zelfstandige overtuiging van het individu als basis van het geloof, niet het gezag van de Bijbel of de traditie.Verder was er de Utrechtse hoogleraar filosofie C.W.Opzoomer, die de Bijbelse wonderen als in strijd zowel met de waarneembare realiteit als met de menselijke ervaring afwees. Hij aanvaardde de evolutietheorie; God had zijns inziens de evolutie in gang gezet. Opzoomer was een van de oprichters in 1870 van de Nederlandse Protestantenbond.
Bij het populariseren van de moderne theologische inzichten deden zich tal van problemen voor. Allereerst: Wie wilde men bereiken ? Volgens Buitenwerf richtten veel modernen zich op “een geletterd publiek dat ook enige interesse in de theologie had “ (p. 37), maar zij wijst erop dat anderen uit het moderne kamp wel degelijk ook de werklieden en kleine burgerij op het oog hadden. De auteur staat daarmee aan de kant van Allard Pierson in een discussie met O. Noordenbos. De laatste was van mening dat de ‘mindere man’ , voor zover hij twijfelde aan het geloof, meer ophad met de vrijdenkersvereniging “De Dageraad” dan met het modernisme.
Het bleek in de praktijk niet mee te vallen om de grote meerderheid van hervormd Nederland te bereiken. Ook al nam de populariteit van de orthodoxie af, daarmee koos men nog niet voor de abstracte verhalen van de moderne dominees. Zo vonden de vrijzinnigen dat bidden voor de afwending van cholera geen zin had, maar wel kon dienen om individuele emoties te uiten, waardoor men de rampen en tegenslagen beter kon accepteren.
Geen wonder dat de modernen van twee kanten werden aangevallen: door de rechtzinnigen en door de vrijdenkers. De rechtzinnigen beschuldigden de modernen van atheïsme, de vrijdenkers vonden dat de vrijzinnigen niet ver genoeg gingen en dat het hen er voornamelijk om ging, salonfähig te zijn door wel de wetenschap serieus te nemen maar zonder atheïst te worden.
Daarbij kwam nog dat bekende moderne predikanten als Cd. Busken Huet, Allard Pierson, Jorissen , van der Kulk en anderen de kerk verlieten. En bepaald niet met stille trom: talrijk zijn de afscheidsgeschriften van moderne predikanten; die natuurlijk weer koren op de molens waren van zowel de rechtzinnigen als de vrijdenkers.
Een probleem dat de modernen aanvankelijk niet zagen, was dat hun popularisatie-ijver onkerkelijkheid tot gevolg kon hebben. Als immers de zelfstandige overtuiging van het individu de enige basis was van het geloof, dan kon dat individu ook op eigen gezag besluiten helemaal niet meer te geloven De modernen waren er echter van overtuigd “dat godsdienst een algemeen menselijke behoefte was, dat mensen niet zonder godsdienst konden en zouden kiezen voor de meest ontwikkelde vorm ervan, het moderne christendom” (p. 46). Maar op den duur moesten zij dit probleem wel onder ogen zien.
De groei van de onkerkelijkheid was natuurlijk niet alleen te wijten aan de propaganda van de moderne predikanten. Maar de nadruk die zij legden op de zelfstandigheid van de gelovige leidde, aldus Buitenwerf, bij sommige gelovigen wel tot onverschilligheid. Ik vraag me af of het niet ook een kwestie van `verdiept inzicht’ kan zijn geweest. Hoe dat ook zij: in reactie op die onverschilligheid beijverden de modernen zich later in de negentiende eeuw om de gelovigen ervan te overtuigen hoe goed het was om vast te houden aan de christelijke tradities als bidden, kerkgang en Bijbellezen. Buitenwerf concludeert dan ook dat in diepste wezen de modernen “apologeten van het christendom waren” (p. 201). Zij wilden dat het christelijk geloof behouden bleef, ook al moesten zij daarvoor een stevige scheut traditioneel geloof in hun aanvankelijk zo radicaal liberaal-christelijke klare wijn doen.
Het voortreffelijk verzorgde boek is interessant geïllustreerd. Het bevat een uitvoerige bibliografie en een zeer nuttige en volledige lijst met biografische gegevens van modernen. Een samenvatting in het Engels besluit het boek. Voor belangstellenden in de geschiedenis van negentiende-eeuws Nederland van harte aanbevolen.
Han C. Vrielink
Trefwoorden: Nederland, 19e eeuw, vrijzinnig protestantisme, modernisme, beschavingsoffensief,
Cd. Busken Huet, Allard Pierson, Multatuli, De Dageraad, vrijdenkers, atheïsme, cholera