Heilig moeten
Radicaal-katholiek en retro-modern in de jaren twintig en dertig
Marjet Derks
431 pp, € 34,-
isbn/issn: 978 90 6550 982 6
geïllustreerd

Heilig moeten

(recensie: Philip M. Bosscher)

In de kring van het rooms-katholieke Nederland gedurende het zogeheten interbellum heeft de flamboyante Jezuïet J.J.A. van Ginneken (1877-1945) een eminente rol gespeeld. Hij heeft dan ook al diverse levensbeschrijvers gevonden (een zeer goede beknopte biografie is de schets door L.J. Rogier, evenals Van Ginneken hoogleraar te Nijmegen, in diens Katholieke Herleving). In dit boek, waarop de schrijfster aan de Radboud Universiteit promoveerde, staat Van Ginneken centraal als stichter en promotor van diverse organisaties voor wat hij zeker aanvankelijk bij voorkeur aanduidde als ‘de bekering van Nederland’ (men moet hieronder verstaan de re-katholisering van ons Vaderland, een ideaal dat vooral in de jaren 1920 in bepaalde rooms-katholieke kringen leefde). De belangrijkste van die organisaties waren de Vrouwen van Nazareth, de Vrouwen van Bethanië, de - uit de Vrouwen van Nazareth voortgekomen - Graalbeweging en de Kruisvaarders van Sint Jan. Verreweg de meest succesvolle hiervan waren de drie eerstgenoemde, alle specifiek organisaties voor vrouwen; de Kruisvaarders daarentegen waren een mannengezelschap. Alle hebben op hun eigen wijze tijdens het interbellum hun sporen verdiend, in het bijzonder in het werk onder wat wij tegenwoordig kansarme groepen zouden noemen (grote-stadsproletariaat, fabrieksmeisjes) .
Uit de overvloed aan gegevens die mevrouw Derks heeft verzameld, komt een aantal ontwikkelingspatronen duidelijk naar voren. Van Ginneken was een man van haast onuitputtelijke rijkdom aan ideeën, bij wie realiteitszin zeker niet zijn sterkste kant was, getuige bij voorbeeld zijn streven naar een rooms-katholieke universiteit op Java, speciaal voor vrouwen in verband met de “verwachte weerstand tegen co-educatie” (229). Niettegenstaande zijn matige talenten als praktisch organisator en financier was hij stellig een charismatische figuur. Opvallend was zijn vermogen om juist vrouwen voor zijn ondernemingen te enthousiasmeren. Men kan ook zeker stellen dat de vrouwenbeweging een zeer bijzondere plaats in zijn hart innam, uitvloeisel van zijn diepe overtuiging dat juist vrouwen “een grote kracht en offergeest” bezaten en dat daarvan in de publieke sector veel te weinig gebruik werd gemaakt (40). Die opvatting was toen hij na de Eerste Wereldoorlog zijn organisatorische initiatieven begon te ontplooien, in rooms-katholieke kring nog allerminst gemeengoed. Daar verwekte zijn gebruik van onorthodoxe middelen, waartoe hij ook anderen aanzette, en zijn open houding tegenover een fenomeen als sportbeoefening, vaak evenzeer opzien en niet zelden ergernis. Daardoor viel met name de Graalbeweging op, die tegen het einde van de jaren 1920 vooral dankzij de steun van de Haarlemse bisschop Aengenent tot bloei was gekomen, met haar massa-manifestaties, kleurrijke uniformen en cultiveren van de ‘Romeinse groet’ (toen nog niet echt ‘besmet’ als Nazi-symbool).
De auteur heeft in feite als grondstelling dat de genoemde vrouwenorganisaties vooral in de eerste jaren van hun bestaan aan rooms-katholieke vrouwen een kader boden waarin zij zich ook als ongehuwde vrouw godsdienstig en maatschappelijk konden ontplooien buiten de door hen als bekrompen en ouderwets beleefde traditionele kloosterorden. In de jaren 1930 had echter wat zij aanduidt als een proces van “canonieke inbedding” plaats (186), waardoor bij voorbeeld de Vrouwen van Nazareth de kerkrechtelijke status van een congregatie van vrouwelijke religieuzen kregen.
Op grond van het tot dusver aangevoerde is er zeker reden om de beschreven organisaties modern te noemen. Er is echter ook een andere kant aan het verhaal. Van Ginneken was gevormd in de ascetische traditie van de Jezuïeten, die door een hedendaags historicus als Van Schaik - zie diens briljante Alfrink-biografie - niet ten onrechte in verband is gebracht met het begrip ‘ afzien’. Dit bracht hem ertoe de Vrouwen van Bethanië bij hun vorming dermate zware boetedoeningen op te leggen, dat de kerkelijke overheid hem in 1923 iedere verdere bemoeienis met deze groepering en met de Kruisvaarders van St. Jan (waar overigens kennelijk een minder rigoristisch regime heerste) verbood. Mevrouw Derks heeft echter ook een andere reden om Van Ginnekens stichtingen te zien als delen van een “retro-katholieke avant-garde”: zij kenmerkten zich door “een militante bekeringsactie, met een geïdealiseerde en geromantiseerde vroegchristelijke en middeleeuwse totaalkatholieke samenleving als voorbeeld” (402).
Het zou overigens onjuist zijn wanneer ik de indruk wekte dat het in dit boek alleen gaat om creaties van Van Ginneken. Aandacht wordt ook besteed aan de Eucharistische Kruistocht, een stichting van de seculiere geestelijke Frans Frencken, brabander als Van Ginneken en sterk door deze beïnvloed, en het merkwaardige gezelschap ‘de Sleutelbos’, een genootschap van academisch gevormde vrouwen waarvan een opvallend kenmerk was het bewust streven naar distantie jegens de geestelijkheid.
Dit boek is stellig een belangrijke bijdrage tot de geschiedschrijving van het geestelijk klimaat in Nederland tijdens het interbellum. Wat ik enigszins mis, is een duidelijker verwijzing naar de lotgevallen van de behandelde organisaties na 1940. Ook hadden de Kruisvaarders van St.. Jan naar mijn mening meer aandacht verdiend. Dit hangt waarschijnlijk samen met de duidelijk feministische optiek van de auteur.
Voor een studie van deze omvang bevat het boek weinig feitelijke onjuistheden. Dat Liesbeth Allard in de periode “1958-1958” ethnologie doceerde te Djakarta zal wel een correctiefout zijn (214). De canonist Van Welie was geen Dominicaan maar seculier priester (379). Soms komt men merkwaardige anachronismen tegen zoals een “auto-minibus” (137) en “brommers” (284). Het taalgebruik wekt soms enige verbazing. Gewagen van een “oekaze” waar het gaat om een bisschoppelijke verklaring (236, 253) en van een “geestelijk heer” zoals op diverse plaatsen gebeurt waar een priester vermeld wordt, is op zijn minst ongebruikelijk. “Begeesteren” (219) komt wel in het groene maar niet in het witte boekje voor maar is naar mijn mening een germanisme.

Philip Bosscher

Trefwoorden: 20e eeuw, Nederland, Interbellum, J. J. A. van Ginneken S.J., Rooms-katholiek volksdeel, Vrouwenbeweging