De auteur beschrijft de geschiedenis van het modernisme. De ontwikkelingen en veranderingen in de periode 1876-1950 staan centraal. Er zijn twee invalshoeken te onderscheiden. De hoogleraarsbenoemingen en andere aspecten van de Leidse theologische faculteit komen in de eerste twee hoofdstukken aan de orde. De volgende drie hoofdstukken zijn gewijd aan de malcontenten (ontevredenen), rechtsmodernen en de receptie van de ideeën van de malcontenten in orthodoxen kringen. Wellicht willen enkelen nu al afhaken, doe dat niet!
De moderne theologie verwierp in overeenstemming met de Verlichting bovennatuurlijk ingrijpen van God. God openbaarde zich door de natuur en direct aan de menselijke ziel. Wonderen wees zij af, want dit zou een bovennatuurlijk ingrijpen zijn. Openbaring als bron van kennis van God werd door veel moderne theologen verworpen. Rond 1850 was het modernisme sterk aanwezig in de kerken. De Hervormde Kerk kende een grote groep moderne theologen, de Remonstranten waren nagenoeg geheel modernistisch, de Luthersen en de Doopsgezinden voor een belangrijk deel.
De theologische faculteit in Leiden was het centrum van de moderne theologie. De zittende hoogleraren wilden dit graag zo houden, maar gaande de tijd kwam hier verandering in. Het orthodoxe volksdeel werd politiek actief en zijn invloed werd ook in Leiden merkbaar, zoals in de benoeming van een curator uit die kringen en de benoeming van de ethisch-orthodoxe (kort samengevat: eerst de Heer, dan de leer) J.H. Gunning in 1889 tot hoogleraar. Later werd deze opgevolgd door zijn geestverwant P.D. Chantepie de la Saussaye (1899). De politiek week met deze benoemingen af van de ontvangen adviezen. De vrijzinnigheid werd daarmee doorbroken. In de meeste gevallen was de betrokken minister genegen de adviezen op te volgen, in enkele gevallen besliste hij onafhankelijk bij de benoemingen van de staatshoogleraren, maar er zijn zeker ook momenten geweest dat de confessionele gezindheid de doorslag gaf. De wetenschappelijke kwaliteiten van de te benoemen kandidaten waren altijd onomstreden.
Met de invoering van de duplex ordo in 1876 veranderde er het nodige. De Hervormde Kerk mocht twee kerkelijke hoogleraren benoemen: één voor christelijke geloofsleer, kerkrecht en zendingsgeschiedenis en één voor kerk- en dogmageschiedenis, bijbelse en praktische theologie, homiletiek en catechese. Leiden zag theologie als empirische wetenschap, het object van onderzoek was de godsdienst, niet God en zijn openbaring. Begrippen als valse en ware godsdienst waren niet relevant. Godsdienst was een historisch en psychologisch verschijnsel. Literaire en historische vakken werden leidend, vakken als dogmatiek en praktische theologie kwamen op het tweede plan en werden als niet wetenschappelijk gezien. De kerkelijke hoogleraren hadden een adviserende stem en er werd niet aan hun statuur getwijfeld, maar de mogelijkheid om bijzondere hoogleraren aan te stellen, resulteerde in een bijna totale afwijzing. De vrees was dat allerlei sektarische en vreemde groepen vaste voet aan de universiteit zouden krijgen en door hun plaats aan de academie alleen al een zekere status zouden verwerven. In het curriculum moest meer ruimte komen voor praktische zaken als preekvoorbereiding en de maatschappelijke context waarin een aanstaand predikant moest functioneren.
De vrijzinnigheid kreeg het moeilijk, de periode tussen 1870-1890 staat bekend als de periode van de drievoudige teleurstelling. De stem van oude moderne theologen bond niet meer samen. De vrijzinnigen hadden geen eenduidige visie op de kerk. De ontwikkelden die de kerk hadden verlaten, keerden niet terug, terwijl de orthodoxen in de kerk aan invloed wonnen. Het optimisme van de moderne theologie werd ondergraven door het denken van Freud, die de mens als een vat vol onbeheersbare driften zag, en door de romantiek, die irrationaliteit en gevoelen(s) een plaats wilde geven. De later onder de naam ‘malcontenten’ (ontevredenen) bekende groep theologen wees het intellectualisme van de oude moderne theologen af. Zij hadden moeite met het optimistische en evolutionistische mensbeeld. Zij voelden een kloof tussen God en mens en verwierpen een prediking waarin alleen gesproken werd over de edele aard van de mens en hoe goed hij kon zijn, als hij maar wilde. De benadering van “wij zijn allen helden en heldinnen in de dop” (pag. 134) achtten zij eenzijdig en niet volledig. De jonge moderne theologen zochten meer religieuze beleving, die een deel van hen vond bij de Woodbrookers te Barchem. De malcontenten zagen zonde als een breuk, een schuldige afval, en niet als een ontaarding van het gezonde leven of een door God gewilde voorwaarde tot ontwikkeling. Dit besef resulteerde in een dualistisch denken: de beginselen van kwaad en goed werden onderscheiden, God werd minder immanent en meer transcendent. De christologie en een mogelijke uniciteit van Christus was voor de oude moderne theologen passé, maar kwam weer terug op de agenda. De oude modernen zagen in Jezus “een bakker van geestelijk voedsel” (pag. 171) en plaatsten hem in het rijtje van Boeddha en Mohammed. Waren de malcontenten niet gewoon orthodox geworden? Enkelen zullen de orthodoxie dicht genaderd zijn, maar de meerderheid bleef zeggen: de mens is geen zondaar, maar hij voelt zich wel zondaar.
De veelstemmigheid onder moderne theologen was fascinerend en gekmakend en ze wisten het: “Het is verbijsterend. Soms lijkt het op het oude Rome van de keizertijd: alle goden der aarde hebben er hun tempel. Er is niet één Evangelie, er zijn er honderd. Er wordt gebeden en er wordt nagelaten te bidden. Jezus is socialist of tolstojaan of asceet of boeddhist of pantheïst of pessimist. Er is geen koning in Israël” (155).
Deze publicatie is mogelijk in de eerste plaats bestemd voor theologisch geïnteresseerden, maar verdient een breder publiek. Specifieke delen uit dit boek zijn uiterst actueel, van harte aanbevolen.
G.A.C. Boon
Trefwoorden: Nederland, 19e eeuw, Hervormde kerk, theologie, modernisme, geloofsrichtingen, vrijzinnigheid, malcontenten, Leiden, universiteit