Het is een uitermate rijk en boeiend leven dat de auteurs van deze kloeke, fraai geïllustreerde biografie, beiden verbonden aan de Utrechtse universiteit, te boek hebben gesteld. Johan Paul Graaf van Limburg Stirum gold tijdens het interbellum als “de ster van de Nederlandse diplomatie”, aldus wordt hier de monumentale Wilhelminabiografie van Cees Fasseur geciteerd (p.14). Geschiedenis heeft hij gemaakt als Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië (1916-1921) en gezant te Berlijn (1927-1936). Na een studie te Leiden trad hij toe tot de diplomatieke dienst. Hij was en poste geweest in onder meer Rome, Constantinopel, Peking (het huidige Beijing) en Stockholm, toen hij de Indische landvoogdij aanvaardde onder het vrijzinnige kabinet-Cort van der Linden.
Als G.G. is hij vooral bekend geworden door in de eerste plaats de zogenaamde ‘novemberverklaring’ (1918), waarin hij onder meer ‘verschuivingen van bevoegdheden’ aankondigde, die naar algemeen verwacht werd de Volksraad,, het Indische ‘protoparlement’, meer armslag zouden geven. Verder is – wat wel een unicum in de geschiedenis van Indonesië onder Nederlands bewind mag heten (p.267) - van gematigd-nationalistische zijde actie gevoerd voor verlenging van zijn ambtsperiode. De ‘novemberverklaring’ is hem van meer behoudende zijde - ook door Koningin Wilhelmina - kwalijk genomen. Het “besluit [ertoe] nam hij alleen” (p.210). En dat typeert deze inderdaad tegendraadse grand-seigneur in hoge mate. Hij was nooit bang om voor zijn mening uit te komen en verantwoordelijkheid te nemen.
Wat de Fransman een défaut van deze eigenschap zou noemen, was bij hem ook prominent aanwezig. Hij kon zich soms zeer bruusk, op het onbehouwene af, manifesteren. Typerend is een incident uit de jaren 1930. Slachtoffer - zo mag hij in dit geval wel worden aangeduid - was de directeur van de kanselarij van het Gezantschap te Berlijn, J. K. Feijlbrief, bekend geworden als de auteur J. Oudshoorn. Van Limburg Stirum mocht hem niet en zijn vrouw misschien nog minder, zoals pijnlijk bleek tijdens een maaltijd in 1930, nota bene ter ere van Feijlbriefs 25-jarig jubileum. De gezant kon “het niet over zijn hart … verkrijgen de jubilaris toe te spreken of zelfs maar het glas op hem te heffen” (p.333). Misschien kan men in dit en soortgelijke gevallen gewagen van een doorgeschoten oprechtheid. Oprechtheid komt overigens eveneens pregnant tot uiting in de wijze waarop hij vanaf 1933 in zijn rapportage aandacht vroeg voor de negatieve aspecten van het nationaal-socialisme. Hoe hij die ideologie verfoeide, blijkt ook daaruit dat hij steeds geweigerd heeft de ‘Parteitag’ te Neurenberg bij te wonen.
Uit het zojuist gereleveerde kan men, zoals de auteurs ook doen in een gevoelig geschreven epiloog, concluderen dat pessimisme een grondtrek van zijn karakter was. Hij heeft zichzelf trouwens ooit gekenschetst als “de pessimist die ik steeds was” (p.463). De auteurs voeren dit pessimisme wel terecht terug op jeugdervaringen: het huwelijk van zijn ouders was niet gelukkig, een broer maakte een einde aan zijn leven.
In zijn testament bepaalde de kinderloze Van Limburg Stirum dat zijn persoonlijke papieren moesten worden vernietigd, met uitzondering van hetgeen betrekking had op de Indische periode. Daarmee heeft hij het zijn biografen niet gemakkelijk gemaakt. Toch zijn dezen er naar mijn mening in geslaagd een overtuigend levensbeeld te ontwerpen. Dit is vooral het resultaat van onderzoek van indrukwekkende omvang in overheids- en particuliere archieven. Er was bovendien een bijzondere omstandigheid die hun werk zeer ten goede is gekomen. Het echtpaar Van Limburg Stirum (Johan Paul had een zeer gelukkig huwelijk met de Friezin Jonkvrouwe C.M.R. van Sminia) heeft zich altijd zeer gastvrij getoond. Zo ontstond een netwerk waarvan nog deelnemers in leven zijn die zeer waardevolle inlichtingen konden verschaffen. Het speurwerk van de auteurs heeft kostelijke anekdotes opgeleverd zoals die dat hij “uit strategische overwegingen ten opzichte van vrouwen en de politie” (p.42) er als student drie soorten visitekaartjes op na zou hebben gehouden: één met ‘Van Stirum’, één met ‘Van Limburg Stirum’ en één dat ook zijn adellijke titel vermeldde. Wat medegedeeld wordt over de carrièregang van Nederlandse diplomaten - opvallend was hun bij uitstek karige honorering: wel op iedere post moest men uit eigen zak geld toeleggen - vormt kostelijk materiaal voor wie in dat onderwerp geïnteresseerd is.
Een klein manco aan dit boek vind ik dat de auteurs soms wat teveel hebben toegegeven aan de neiging tot ‘eigentijds’ taalgebruik. Een woord als ‘kinnesinne’ (p.175) past voor mijn gevoel niet in een publicatie als deze.
Philip Bosscher
Trefwoorden: Interbellum, Graaf van Limburg Stirum, Nederlands Indië, Diplomatie, Koningin Wilhelmina