Gerson in Groningen
Een portret van Horst Gerson, kunstkenner en hoogleraar kunstgeschiedenis (1907-1978)
Edward Grasman
St. Geschiedenis Groninger Universiteit
136 pp, € 16,-
isbn/issn: 978 906 550 998 7
geïll.; deel 2

Gerson in Groningen

(recensie: Diane Spelbos)

Grasman begint dit boekje met te benadrukken dat het hier een portret betreft en geen biografie. Horst Gerson (1907–1978) wordt door Grasman geroemd om zijn goede eigenschappen. Hij was loyaal, onomkoopbaar en voerde een eigen, rechtlijnige koers gedurende zijn hele carrière zonder veel waarde te hechten aan status. Kortom, “een man die deugde” (p.14) Verder laat de auteur vele bekende en minder bekende namen van kunsthistorici de revue passeren (in het eerste hoofdstuk al zo’n honderd!) Zij worden vaak uitgebreid besproken maar welke rol zij in het leven van Gerson hebben gespeeld, wordt niet altijd duidelijk. Gerson heeft zowel het Rijksinstituut voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) als de Universiteit Groningen internationaal op de kaart gezet. Zijn bijdrage aan de bloeiperiode van het RKD ligt vooral in zijn zomercursussen voor buitenlandse kunsthistorici, die dit instituut internationaal aanzien gaven. In de periode in Groningen kon hij deze contacten verder uitbouwen en heeft hij veel buitenlandse collega’s aangetrokken voor het geven van lezingen en colleges.
De titel van het tweede hoofdstuk `Kunstgeschiedenis zonder woorden’ (p.36-74), verwijst naar de manier waarop Gerson zijn kennis uitdroeg. Er wordt bijvoorbeeld een vergelijking gemaakt met Prof. Schulte Nordholt, één van zijn voorgangers aan de universiteit. Terwijl Schulte Nordholt een romanticus en breedsprakig was, was Gerson aanhanger van de Nieuwe Zakelijkheid en een man van weinig woorden. Ter verduidelijking wordt hun beider inbreng bij het Openbaar Kunstbezit belicht. Tijdens zijn inaugurele oratie heeft Gerson gezegd dat er voor kunstbeleving geen woorden te vinden zijn, “het kunsthistorisch vocabulair is als zodanig inadequaat” (p.58).
Door vergelijking van Gerson met verschillende kunsthistorici wordt duidelijk waar hij als kunstkenner voor stond. Een man met een fenomenale kennis van de kunstgeschiedenis, de kunstliteratuur en het verzamelwezen, met oog voor stijl en kwaliteit en een sterk visueel geheugen. Hierdoor heeft hij een grote naam verworven in het toe- en afschrijven van kunstwerken aan verschillende meesters, veelal Rembrandt. De titel van het hoofdstuk ‘Von allen Geistern die verneinen’ (Goethe) (p.75-103), over Gerson gezegd door Friedländer, zegt voldoende. Met name in zijn herziene Brediuscatalogus van Rembrandt uit 1969 heeft hij een groot aantal werken niet langer aan deze meester toegeschreven.
In de jaren ‘60 van de vorige eeuw bepleitte een groot aantal kunsthistorici, onder wie Gerson, een reductie van het oeuvre van Rembrandt. Maar Gerson’s toe- en afschrijvingen, ook van andere meesters, veroorzaakten veel discussie en briefwisselingen met zowel eigenaren als kenners. Een aantal daarvan, zoals met Schneider, Suhr en Rosenberg, wordt beschreven. Ongeacht de opdrachtgever was hij onbevooroordeeld, het tegendeel waarvan hij collega’s wel eens verweet. Hij wilde er ook niet voor worden betaald. Er komen veel meningen, naast en tegenover elkaar, aan bod. Gerson veranderde, in overeenstemming met zijn rechtlijnigheid, echter zelden van mening. Hierdoor zijn apodictie en vage argumentatie hem meermaals verweten. In de jaren ‘60 werd het Rembrandt Research Project opgezet, waarbij naast kunsthistorische kennis ook natuurwetenschappelijk onderzoek een rol speelde. Gerson had grote bedenkingen tegen dit project, zijn expertise werd nooit gevraagd.
Het laatste hoofdstukje beschrijft Gersons grote reserve tegenover zowel iconologie als iconografie. In zijn optiek is de ware taak van de kunsthistoricus het onderscheid maken tussen origineel en atelierwerk of imitatie. Ook hierin komt naar voren dat al dat beschrijven en verklaren van kunstwerken, al die woorden, aan hem niet zijn besteed. In zijn Groningse periode verdiept Gerson zich in Johan Huizinga. Beiden geven de voorkeur aan het beeld boven het woord en hebben een negatieve houding tegenover de psychologiserende iconologie. Ondanks deze verwantschap is er een groot verschil. Waar Huizinga de cultuurgeschiedenis centraal stelt, wil Gerson een lans breken voor kunstgeschiedenis als aparte discipline.
Grasman haalt citaten en namen aan die soms irrelevant lijken, overlaadt ons met informatie en verzandt hier en daar in aannames als “Gerson’s wenkbrauwen zullen wel omhoog zijn gegaan” (p.30). Maar het doel, een portret, wordt weliswaar met de nodige omwegen bereikt en dat maakt dit boekje de moeite waard. Het schetst niet alleen een beeld van de kunsthistoricus Gerson maar toont ons ook wat er allemaal speelde en speelt in deze kunstwereld en hoe er toch, nog altijd, vele meningsverschillen bestaan.

Diane Spelbos

Trefwoorden: Gerson, Huizinga, kunstgeschiedenis, cultuurgeschiedenis, Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), Universiteit Groningen (RUG), Rembrandt