Sylvain Plasschaert, China. Inzicht in zijn doorbraak (Leuven 2007), Uitg. Davidsfonds, 295 pp., geïll., ISBN 978–90–5826–455–8, €18,95
Ulrich Libbrecht, De geelzucht van Europa. China en het Westen (Leuven 2004), Uitg. Davidsfonds, 112 pp., ISBN 90–5826–267–7, €14,95
Catherine Vuylsteke, Volksrepubliek van verlangen. Ontmoetingen in het hedendaagse China (Amsterdam en Antwerpen 2007), Uitg. Meulenhoff / Manteau, 267 pp., ISBN 978 90 8542 094 1, €18,95
China. Inzicht in zijn doorbraak.
Prof. Sylvain Plasschaert, emeritus van de K.U.L. en van de U.A., is een autoriteit op het gebied van Chinese economie. Hij wil in het boek aantonen dat de huidige Chinese successen ons niet hoeven te verwonderen; China deed tot 1800 meer uitvindingen en was waarschijnlijk welvarender dan de rest van de wereld.
Hij begint met een overzichtje van technische prestaties in het verleden: uitvinding van zijde (rond 2e eeuw. v. Chr.), papier (2e eeuw. n. Chr.), het graven van het Zuid-Noord- kanaal (7e eeuw) waardoor de rijkere oogsten van het Yangzi-bekken (Blauwe rivier) naar het droge noorden gevoerd konden worden, boekdrukkunst (9e eeuw), buskruit (10e eeuw) en kompas (12e eeuw).
Bij Libbrecht (p.30 -31) is deze lijst nog wat langer.
Plasschaert legt verder uit hoe het eeuwenoude Chinese denken (met universalisme, syncretisme, yang-yin, kosmos, tian, beweging, taoïsme) ook nu nog van invloed is op hun wijze van onderhandelen; een contract kan daardoor altijd nog veranderd kan worden.
Hij verklaart ook waarom de CCP het christendom momenteel weer tolereert en dat de Chinese bevolking door het taoïsme de neiging heeft zich niet aan strenge gezagsstructuren te onderwerpen en dus niet zo onderdanig is als wij dikwijls denken (p.42). Zes pagina’s verder zegt hij echter weer dat de meerderheid vanuit het confucianisme een sterk gezag wel accepteert.
Behalve het confucianisme beschrijft hij ook het taoïsme en boeddhisme. Het eerste wordt door velen beschouwd als zowel de oorzaak van de neergang in de 19e eeuw (door zijn aanvaarding van ongelijkheid en onderwerping) als van de heropbloei in Oost-Azië sinds 1970 (door zijn groepsdiscipline en sober leven).
De politieke continuïteit is grotendeels te danken aan de hoge homogeniteit van de bevolking: meer dan 90% zijn Han-Chinezen, die al eeuwen dezelfde geschreven taal hanteren en vanuit hun confucianisme een sterk gezag accepteren.
De Mongolen (13e -14e eeuw) en de Mantsjoes (1644 –1912) waren de enige buitenlandse dynastieën. En, zoals de Romeinen de hoogstaande cultuur van de Griekse verliezers overnamen, zo namen ook deze volkeren de cultuur en administratie over van de Chinezen.
In het economisch hoofdstuk stelt Plasschaert dat China tot de 12° eeuw een hoger gemiddeld inkomen had dan West-Europa en tot in de 18e eeuw dan de wereld.
Je kan dit ook anders lezen: West-Europa heeft sinds de 13e eeuw een hoger gemiddeld inkomen dan China.
Elders in de wereld was er tot 1800 weinig welvaart. Tussen 1740 en 1834 steeg de bevolking van 143 miljoen naar 400 miljoen. In 1820 had China 33% van het mondiaal BNP, in 1950 slechts 5% .
De natuur was eerder een nadeel: slechts 13% van de oppervlakte is geschikt voor landbouw. Bergen en woestijnen overheersen grote delen van het landschap. Het noordoosten (rond de Huanghe of Gele Rivier) is geschikt voor tarwe en maïs, het zuiden (van de Yangzi of Blauwe Rivier tot de Parelrivier) levert veel rijst op. De natuurlijke rijkdommen zijn beperkt: voor olie en aardgas is China afhankelijk van het buitenland. Overstromingen en aardbevingen teister(en) dikwijls het land.
Een verklaring voor de economische neergang na 1800 is niet evident: de snelle bevolkingsgroei zonder toename van de levensmiddelen, slecht bestuur, isolationistisch conservatisme (waardoor men geen technische vernieuwingen wilde overnemen), vanaf 1839 de bemoeienissen Europa, de VS, Rusland en Japan, opstanden van verarmde boeren (o.a. de Taiping-rebellie 1850–1864 en de Boksers in 1900), de door buitenlandse mogendheden opgelegde “herstelbetalingen” van 1842, 1860, 1895, 1900 en de verspilzucht in diezelfde periode onder regentes Cixi (1861 –1908).
Het zelfopgelegd isolationisme is waarschijnlijk ook de verklaring waarom de Industriële Revolutie niet begon in China of waarom China niet bij de kopgroep was. Een andere factor is dat China geen Renaissance, Hervorming of Verlichting heeft gekend, die in het Westen de grondslag legden voor experimenten met wetenschappelijk onderzoek. Ook was er geen burgerij die sinds de Middeleeuwen vrijheden afdwong van de vorst en deze bewaarde in fiere belforten.
De afzondering werd ook in de hand gewerkt door de natuur: de Himalaya in het zuiden, woestijnen in het westen, het gevaar van Mongolen en Mantsjoes in het noorden. Anderzijds waren er (trage) zijderoutes en vooral de kust die meestal onderbenut werd: 14.500 km met 200 zeehavens. De expedities van Zheng He vormden een uitzondering. Plasschaert laat ze eindigen in Oost-Afrika, met het huidige Kenia als verste punt en niet in Amerika, zoals Gavin Menzies en andere fantasten ons proberen wijs te maken. Plasschaert verklaart het einde van de tochten vanuit budgettaire problemen en omdat de mandarijnen de handel als minderwaardig beschouwden. Hij beweert dat veroveren of handel drijven niet het doel was; wel het verkrijgen van betuigen van eer door andere volkeren aan de superieure keizer, de bemiddelaar met de hemel (p.68 –70).
De afgewezen Britse toenaderingspogingen van 1793 en 1815 komen ook hier aan bod.
In deel II vernemen we waarom de burgerlijke republiek van 1912 tot 1949 en het Mao-tijdperk van 1949 tot 1976 er niet in slaagden om China er economisch bovenop te brengen en te moderniseren.
Soen Jat-Sen, de vader van het nieuwe China, miste een politieke en militaire machtsbasis en organisatietalent.
Zijn zwager Chiang Kai-shek herenigde Centraal China, maar door het conflict met de CCP (dat hijzelf gezocht had) en de invasie van Japan, mislukte hij op het vasteland en slaagde hij enkel in de economische opbloei van Taiwan.
Mao hield vast aan zijn “permanente revolutie” (zowat om de 7 jaar de slechte geesten van de macht houden) en aan zijn “massalijn” , d.w.z. vertrouwen in de revolutionaire kracht van de massa, mits ze gemotiveerd en gemobiliseerd wordt om terreur uit te oefenen tegen contrarevolutionairen en andere doelgroepen of om kanalen te graven. In 1957 onthief hij 300.000 tot 700.000 intellectuelen uit hun partijfunctie en tijdens de Culturele Revolutie misbruikte hij de destructieve energie van opgezweepte jongeren om zijn totalitaire macht te herbevestigen en de intellectuelen te kneden tot echte communisten. Het waren allemaal dingen die de economie niet vooruit hielpen.
Ook puur economisch blunderde Mao: tijdens de Grote Sprong (1958-1960) ontredderde hij de bevolking door het economisch beleid te decentraliseren, de landbouw snel en compleet te collectiviseren (zodat de boeren zelfs geen klein stukje grond voor zich mochten bewerken) en door een amateuristische industrialisatie van het platteland. Deze aanpak resulteerde in een diepe val van het BNP met 30%, ondervoeding en 25 miljoen hongerdoden. Nu nog is het in China taboe om deze doden toe te schrijven aan het voluntarisme van Mao.
Met de ongelooflijk wrede Culturele Revolutie ontwrichtte de grote leider – leraar – opperbevelhebber – roerganger niet alleen de intellectuele bovenlaag en de top van de CCP (Peng Dehuai, Liu Shoaqi, Deng Xioaping), maar ook de economie, de gezinnen (waar kinderen in opstand kwamen tegen hun ouders) en de morele grondslagen van de maatschappij. Kortom: economisch gezien zou China veel verder hebben gestaan als Mao 20 jaar eerder van het toneel was verdwenen.
In zijn regeringsperiode was er wel een groei van de zware industrie met ca. 8% per jaar, een daling van het analfabetisme en een vooruitgang van de volksgezondheid, maar de landbouw faalde en de levensstandaard verbeterde weinig, mede door de tekortkomingen die inherent zijn aan centraal geleide bevelseconomieën.
Deel III handelt over China’s economische metamorfose sinds 1980. De groei (9,5% per jaar) was fenomenaal, maar met 1700 dollar p.p.p.j. hoort China nog niet bij de 100 meest welvarende landen. In Shenzhen, Shanghai en Beijing is de levensstandaard al vergelijkbaar met de West-Europese middenklasse. De statistieken uit het verleden waren niet altijd betrouwbaar, maar werden gecorrigeerd door internationale instituten, o.a. zelfs de CIA, waarvan China zelf soms de cijfers overnam. De landbouw werd gedecollectiviseerd, eerst door de boeren zelf, die het gebruiksrecht in handen namen, pas nadien door de CCP, met als gevolg dat de productie steeg met 7,7% per jaar en de rurale inkomens met 4% sinds 1990. Maar de grond bleef tot nu toe staatsbezit en het onderwijs en de gezondheidszorg op het platteland werden geprivatiseerd en zijn dus niet meer toegankelijk voor de allerarmsten. Jiang Zemin en nog meer Hu Jintao plaatsten de lotsverbetering van de rurale bevolking bovenaan op de agenda. Ingrijpende milieumaatregelen mogen ook niet lang meer uitblijven.
Deng Xioaping werd pas in zijn laatste 25 jaar een groot staatsman. Hij beloofde de Chinezen een fiets, uurwerk, radio en naaimachine. Nu staan 300 miljoen Chinezen veel verder. Hij opende China voor buitenlandse bedrijven, Jiang Zemin verkreeg de toetreding tot de WHO / WTO. De graad van openheid (p.136) ligt nu met 69% veel lager dan België (185%) , maar veel hoger dan die van de VS (p.19) of Japan (p.22) en contrasteert sterk met het eeuwenlange introverte autisme. De overzeese Chinese diaspora, zo’n 60 miljoen mensen in Zuidoost Azië, werkt actief mee aan de opbloei, door invoer van kapitaal en uitvoer van goederen.
De politieke democratie kwam er niet. Zhao Ziyang was de enige toppoliticus die begrip had voor de studenten op het Tienanmenplein. Hij werd ontslagen en kreeg huisarrest tot zijn dood in 2005, dus 16 jaar lang. De censuur op de media en op het internet blijft ook overeind, maar de vrijheid van meningsuiting, van beroepskeuze en de artistieke vrijheden zijn nu veel groter dan t.t.v. Mao. De verantwoordelijken van dorpen en stedelijke wijken worden nu door de bevolking gekozen, zonder dat ze tot de CCP moeten behoren (p.164).
Maar de “ijzeren rijstkom” of de zekerheid van een loon, medische zorg, huisvesting, onderwijs en andere sociale voordelen aan zeer voordelige voorwaarden, zijn opgeheven.
Deel IV onderzoekt de internationale weerslag van die transformatie. De export groeide met 40% per jaar sinds 1980; 60% was te danken aan buitenlandse bedrijven: dus “Made in China”, maar niet “Made by China”.
De EU staat als investeerder op de 4e plaats, na Hongkong, de VS en Japan. Hongkong geniet nog tot 2047 van een speciaal statuut als kapitalistische regio. Opmerkelijk is dat Taiwan niet in deze topvier staat. België zit met 500 bedrijven en bedrijfjes in China; Bekaert is de grootste investeerder met 12 vestigingen, die voornamelijk staalkoord fabriceren voor autobanden. Maar China investeert nauwelijks in België: rederij Cosco bezit 20% van de Antwerpse Gateway Terminal.
Nederland is veel prominenter aanwezig. Philips is koploper met 32 vestigingen. De export van beide landen naar China bedraagt slechts 1% van de totale uitvoer.
De overbrengen van bedrijven naar China is waarschijnlijk over zijn hoogtepunt heen; West-Europese bedrijven verkiezen de nieuwe EU-lidstaten, die liggen dichterbij, bieden meer juridische zekerheid dankzij de EU-wetgeving, geven geen problemen met douanerechten, vertonen grotere culturele en politieke overeenkomsten en hebben ook een ruim afzetpotentieel. De investeringen in China zijn ook meer gericht op nieuwe markten dan op kostenbesparing.
In dit deel behandelt de auteur ook nog de buitenlandse politiek, met name ten opzichte van de Derde Wereld, Taiwan, de VS, Japan, Rusland, India en de EU.
Deel V werpt een blik in de toekomst. De overbrugging van de welvaartskloof tussen stad en morrend platteland is essentieel. 940 miljoen mensen hebben moeilijk toegang tot lager onderwijs en medische zorg. Daarvan leven 740 miljoen mensen op het platteland, 200 miljoen werken als gastarbeider in de steden. Hun leven en dat van het “grauwe en bitter etende China” is schrijnend beschreven door Catherine Vuylsteke.
De onrendabele staatsbedrijven zijn in 20 jaar gereduceerd tot 35%; 65 % maakt lage winst, enkele renderen echt. Het aantal arbeiders is er gedaald van 92 naar 68 miljoen. De werkloosheid ligt boven 10%. De heropbouw van de sociale zekerheid en van de medische zorg is een werk van lange adem. De sanering van het bankwezen is aan de gang en wordt bevorderd door de intrede van Britse en Zwitserse banken in de staatsbanken en door de spaarijver van de bevolking. De rijkdom aan deviezen is volgens Plasschaert geen gevolg van het exportsurplus, maar van de buitenlandse investeringen.
De inventiviteit blijft voorlopig beperkt tot de landbouwsector, m.n. in de genetisch gemodificeerde rijstsoorten (p.265).
De bijlagen bestaan uit een chronologie van de dynastieën, bibliografie en een selectieve index.
Enkele opmerkingen : in de bibliografie mis ik de interessante werken van Cheng Shan-Whei
(China), Julia Lovell (Chinese Muur), Jeanne Boden (Essentie van China), Libbrecht (De geelzucht van Europa), Jung Chang (Mao), Schulte Nordholt (De Chinacode ontcijferd) ,
Ng Sauw Tjhoi (Made in China), de “China Toolkit” van Marc Van Gastel e.a. , de Nederlandse vertaling van Zhisui Li en Chris Patten.
Een woordenlijst zou handig zijn: nu moet de lezer termen zoals danwei (arbeidsgemeenschap), dazhibaos (muurkranten), hukou (verblijfsvergunning voor een stad) ijzeren rijstkom, … zelf onthouden.
Op de algemene kaart (p.26) hadden de drie rivieren moeten staan. Nu moet je die gaan zoeken op p. 53. Op die van de SEZ (speciale economische zones, p.142) ontbreken Beijing, Hongkong en Macao.
Bij de onderdrukking van de Tienanmenrevolte geeft Plasschaert de indruk dat de slachtoffers sneuvelden buiten het plein; dat komt niet overeen met de versie dat op het plein zelf de bebloede tegels snel vervangen werden door nieuwe. Mao had vier vrouwen i.p.v. drie.
Marco Polo was ca. 17 jaar in China (Libbrecht, p.16) i.p.v. 2 (p.36). Het is aannemelijk dat China tot 1800 rijker was dan een groot deel van de wereld, maar bij de bronnen (p.36) hiervoor staan Marco Polo, niet meteen een historicus, en Joseph Needham, die rond 1950 beweerde dat de Muur het enige bouwsel is dat vanaf Mars te zien is.
Gelukkig geeft Plasschaert zelf toe (p.38) dat de Chinese bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst niet de pracht en de variëteit van stijlen vertoont die de Europese steden zo mooi maakt. De artistieke creativiteit werd afgeremd door normen van hogerhand, waardoor de kunstwerken eenvormig zijn.
Het taalgebruik is soms wat ouderwets en afgestemd op universitair geschoolden. De doelgroep is een breed, maar vooral gevormd publiek.
Ondanks deze aanmerkingen, is het een schitterend boek. Wie China beter wil begrijpen, moet dit grondig bestuderen.
Jef Abbeel