Polybios leefde van ca. 200 tot 120 v. Chr. Hij was een Griek uit Megalopolis in Arcadië, zoon van Lykortas, die verschillende keren strateeg of hoogste ambtenaar was van de Achaïsche Bond. Dat was een confederatie van ca. 60 steden en stadjes op de Peloponnesos, die zich onafhankelijk probeerde op te stellen tussen de Macedonische invloed en de opdringende Romeinse supermacht-in-wording. Vanaf zijn 20ste had Polybios ook een hoge functie in deze organisatie.
In 168 v. Chr. werd de Macedonische koning Perseus, die ook over Griekenland heerste, bij de Macedonische havenstad Pydna verslagen door de Romeinse generaal Aemilius Paulus.
Perseus werd in 167 v. Chr. mee naar Rome gevoerd en in triomftocht door de stad gesleept. Daarna werd hij naar Alba Fucens in Midden-Italië gebracht. Die Romeinse kolonie in het gebied van de Aequi en de Marsi lag net boven het Lacus Fucinus en was een kleine staatsgevangenis. Perseus stierf er al in 165 ( of 162 ) v. Chr.
Polybios had meer geluk. Hij en 1.000 andere aanzienlijke Achaïers werden door Rome opgeëist als gijzelaars, omdat de Achaïsche Bond Rome niet geholpen had in de oorlog tegen Macedonië. 17 jaar later, in 150, kregen de 300 overlevenden de toestemming om terug naar Griekenland te gaan. Polybios had Scipio Africanus benaderd om Cato hiertoe over te halen (boek 35, p.1309). Cato wordt er beschreven als extreem hardvochtig tegenover “dat stel oude Grieken” en tegenover Polybios, die hij vergeleek met Odysseus in het verhaal met de Cycloop. Polybios kwam in Rome onder de indruk van zijn vroegere vijanden, leerde Latijn, werd bevriend met de gens Cornelia, beter bekend onder hun cognomen Scipiones, de winnaars van de 2de en 3de Punische oorlog en meer bepaald met P. Cornelius Scipio, eigenlijk een zoon van Aemilius Paulus, maar door de Scipiones geadopteerd. Deze kreeg de bijnaam Africanus (en Minor) na zijn verwoesting van Carthago. Hij verwoestte trouwens ook Corinthe.
Polybios vergezelde hem op zijn veldtochten en kon verhinderen dat nog meer Griekse steden vernield werden.
Tegelijk werd hij een briljant geschiedschrijver van zijn eigen tijd en van enkele decennia daarvoor.
Veertig jaar, van 160 tot 120 v. Chr., zwoegde hij aan zijn Historiai of onderzoek van de toenmalige geschiedenis. De voltooiing gebeurde in Megalopolis, want uiteindelijk was Polybios toch naar zijn vaderstad teruggekeerd. Daar is hij ook overleden door een val van zijn paard, wat bewijst dat hij op zijn 80ste nog heel actief was. Zijn werk telde 40 boeken, waarvan er slechts 5 volledig bewaard zijn, in totaal ongeveer één derde van het totaal. Hij publiceerde ook nog vier kleinere, helaas niet-bewaarde boekjes, o.a. over de bewoonbaarheid van de gebieden rond de evenaar. Het toont zijn interesse voor geografie, topografie en zijn streven om de horizon van zijn lezers te verruimen.
Twee inleidende boeken gingen over de periode 266–221 v. Chr., de andere over 221–144 v. Chr., m.a.w. de periode waarin Rome niet enkel de Macedonische heerschappij uitschakelde, maar ook de Carthaagse rivalen.
Ondanks zijn grote bewondering voor de schitterende staatsinrichting van Rome, schrijft hij eerder afstandelijk, hij somt de feiten op, probeert ze met elkaar in verband te brengen en in hun historische context te plaatsen. Hij had niet het talent van Thukydides, maar wel gelijkaardige ambities: de lezer, en zeker de politicus en de generaal, moeten de geschiedenis bestuderen en er lessen uit trekken.
Polybios beoefent bewust de “pragmatikè historia”, de “historia quae docet” of de “historia magistra vitae”, die de vraag stelt naar de oorzaak, de wijze waarop en het doel, die de leidinggevenden helpt om nut te halen uit de overwinningen en nederlagen van het verleden. Te pas en te onpas en met verwijzingen naar andere legerleiders, zoals Hannibal, wijst Polybios de generaals erop dat ze risico’s moeten afwegen, goed inschatten en haalbare doelen moeten nastreven. Hij vindt ook dat de lezers niet alleen moeten weten hoe de Romeinen hun wereldmacht hebben gegrondvest, maar ook hoe ze die macht hebben gebruikt en hoe de onderworpen volkeren erop hebben gereageerd (boek 3, 4 , p.205–207).
Hij vond de verklaring voor het overweldigend succes van Rome in de “superieure staatsinrichting”, die een ideale synthese was van verschillende staatsvormen.
In boek zes (p.533–540) vergelijkt hij die met zes andere die toen bekend waren in de Hellenistische wereld. In de Romeinse gemengde constitutie vertegenwoordigden de consuls het monarchaal element, de senaat het aristocratische en de volksvergadering min of meer het democratische. De senaat moest de uitvoerende macht van de consuls controleren, de volksvergadering lette op de senaat, maar moest ook luisteren naar de consuls. Door de onderlinge afhankelijkheid was er stabiliteit, meer dan bij de monarchieën en aristocratieën in de Hellenistische wereld.
Polybios was er zich van bewust dat dit systeem ook kon wankelen, als eerzuchtige politici meer voor hun eigen belang zouden gaan zorgen en burgers zich zouden koesteren in de overvloed die de macht met zich bracht. De volgende eeuw was het zover, Polybios had het onbewust voorspeld en het geniale systeem werd opgedoekt.
Polybios beschrijft ook de organisatie van het Romeinse leger (p.541-563). Hij toont een voorkeur voor een volksleger boven een vakbekwamer beroepsleger, omdat het met meer overtuiging vecht. M.i. was de militaire factor in al zijn facetten en meer bepaald de stevige training van de soldaten, hun discipline en hun eerzuchtig karakter doorslaggevender voor de Romeinse triomfen dan de voorbeeldige staatsinrichting, zoals ten tijde van Caesar en Trajanus zou blijken. Polybios had wel een heldere kijk zowel op het functioneren van de staatsinstellingen als op de inrichting, tactiek en wapenarsenalen van het leger.
Hij stipt nog een derde element aan: de rol van de Romeinse godsdienst of de vrees voor de goden, als element om tucht te houden onder het volk. Maar hij schenkt hier minder aandacht aan dan vele andere oude geschiedschrijvers.
Het lijkt ook dat Polybios meer inspanningen deed om de waarheid te achterhalen dan andere toenmalige historiografen, op wie hij ook kritiek heeft. Hij laste veel theoretische beschouwingen in over de essentie en de methodiek van de geschiedschrijving.
Hij ondervroeg mensen die nog konden getuigen over de 2de Punische oorlog, hij onderzocht archieven, memoires en inscripties, hij reisde over enorme afstanden naar de slagvelden: de Alpen, Gallië, Spanje, Portugal, Noord-Afrika, Carthago en Egypte. Zo legde hij een groot deel van het heroïsche parcours van Hannibal af.
Zulke zaken waren niet vanzelfsprekend voor antieke historiografen, die volgens hem te veel bezig waren met onderhoudende sensatie en banale details. Hij heeft ook kritiek op hun emotionele geschiedschrijving, hoewel zelf niet ontkomt aan ontroerende, meeslepende en schokkende taferelen. Denk maar aan de gruwelijke lynchpartij in Alexandrië (boek 15, hfst. 33–34, p.893–894).
Hij is zuinig met het inlassen van fictieve redevoeringen, in tegenstelling tot Herodotos, die daar een kampioen in was. Zijn analyse van de militaire en culturele conflicten in de 3de en 2de eeuw v. Chr. en van de karakters van de hoofdpersonages is bijzonder scherp. Zijn chronologie is voorbeeldig: hij gebruikt de Olympiaden, maar noemt ook de namen van de twee regerende consuls en de regeerperiodes van andere vorsten rond de Middellandse zee.
Zijn wilskracht en werkijver waren bijzonder groot: 40 jaar lang was hij bezig met zijn opus magnum en bij zijn dood was het nog niet helemaal af.
Bij de tweetalige Romeinen zoals Cicero, Livius en bij de Griekse geograaf Strabo gold hij als een autoriteit en werd hij zeer gewaardeerd. Cicero was ook zeer blij met Polybios’ lof voor de Romeinse staatsvorm.
Hij had ook zwakke kanten: hij richtte zich hoofdzakelijk op het politieke en militaire, hij had weinig oog voor sociale omstandigheden. Hoewel hij zichzelf beschouwde als een professioneel historicus en kritiek uitte op bijna even degelijke historiografen zoals Timaios
(346–250 v .Chr.), was hij soms tevreden met een onvolledige of eenzijdige versie van de gebeurtenissen of vertelde hij ongeloofwaardige verhaaltjes. Zijn kritiek op Timaios beslaat bijna een heel boek (28, 3–28 / p.778–824), hoewel die man grote verdiensten had in het tot stand komen van een systematische chronologische ordening aan de hand van Olympiaden.
Thukydides was sterker in de analyse van menselijke motieven, Herodotos had een meer open geest voor gewoontes en gebruiken van andere volkeren. Als Polybios geen rationele verklaring vindt, durft hij ook te verwijzen naar de jaloerse goddelijke macht of naar het lot.
De Achaïsche Bond, die in feite een onbeduidende rol speelde, geniet duidelijk zijn sympathie, de Atheners, Spartanen en Kretenzers krijgen enkel antipathie. Hij had te veel oog voor zijn geboortestreek Arcadië, die cultureel en muzikaal minder voorstelde dan hij liet doorschemeren.
Hij overdreef de capaciteiten van de Scipiones, o.a. in boek 10, 40 (p.729–730), waar hij beweert dat Scipio Africanus de kans had om koning te worden van heel de wereld.
Hij beseft dat elke historicus beïnvloed wordt door zijn eigen tijd, standpunt, afkomst en vorming. Toch is hij soms naïef en subjectief, elders grimmig, cynisch, bijna machiavellistisch. Vanuit zijn nogal eenzijdige, rationele benadering, snapt hij niet dat bepaalde mensen of volkeren zich niet meteen willen neerleggen bij de onweerstaanbare en onvermijdelijke overmacht van Rome. Hij beoordeelt de generaals op basis van hun inzicht, moed en prestaties, niet op grond van morele criteria. Hij accepteert het plunderen van een veroverde stad (bv. Carthago Nova, 209 v .Chr.) vanuit de redenering dat materieel voordeel nu eenmaal het doel is dat de meeste mensen voor ogen hebben bij inspanningen en gevaren
(boek 10, p.704–705). Bij de verwoesting van Carthago in 146 v. Chr. (boek 36, p.1318–1319) geeft hij wel een overzichtje van de meningen pro en contra, maar hij neemt zelf geen standpunt in. De vertaling zelf dan. De titel “Wereldgeschiedenis” kan in onze ogen misleidend overkomen, want de horizon van Polybios reikt niet tot het verre oosten, dus niet tot bv. China, dat toen ook een bloeiperiode kende en (in dit boek) ook niet ten zuiden van de Sahara. Maar tegelijk is hij geslaagd, want in de ogen van Polybios en zijn tijdgenoten was de wereld rond de Mare Nostrum de bewoonde wereld, de oikoumenè en Polybios wou die wereld beschrijven.
In zijn inleiding rekent hij erop dat iedereen ter wereld, jong en oud, geïnteresseerd zal zijn om zijn werk te lezen. Wat dat betreft, had hij zijn taalgebruik en stijl echter tegen. Zijn taal is eerder stroef, zijn stijl lastig, zijn zinnen zwaar en abnormaal lang, met constructies vol participia en infinitieven. Polybios besefte dat zelf ook. Zijn sterkte lag niet in een mooi, vloeiend proza, wel in zijn denktrant; de inhoud primeerde op de vorm. Herodotos, Thukidydes, Livius hadden meer schrijverstalent. Polybios kreeg al kritiek op zijn stijl in de 1e eeuw v. Chr., van vakgenoot Dionysios van Halikarnassos, die stilistisch sterker was, maar inhoudelijk zwakker. De stijl van Polybios heeft veel weg van officiële, ambtelijke documenten.
Vertaler Kassies heeft dat probleem heel goed opgevangen. Door die te langgerekte zinnen op te delen in kortere, verhoogt hij de helderheid en bereikt hij een zeer leesbaar en stijlvol geheel.
Er zijn delen waar je snel over heen kunt lezen, omdat vele conflictjes in het oostelijk Middellandse Zeebekken nooit onze geschiedenisboeken haalden. Het herlezen van de drie Punische oorlogen en de heldhaftige tocht van Hannibal is daarentegen ruim de moeite waard. Ook de inleiding van Kassies is briljant.
Polybios zelf hield een goed gevoel over aan zijn werk: in de epiloog zegt hij: “Nu ik dit alles tot een goed einde heb gebracht, rest mij nog een overzicht te geven van de perioden die aan de orde zijn gekomen en een inhoudsopgave van de verschenen boeken en de ordening daarvan te geven”.
Kassies sluit zijn twee boekdelen af zoals het hoort: met een uitgebreid en kritisch notenapparaat (p.1365–1437), hoewel hij beweert dat hij zijn historische toelichtingen beknopt wil houden. Verder is er een bronnenopgave, een vergelijking met tekstedities in andere talen, een onmisbare verklarende lijst van militaire, maritieme en politieke begrippen (p.1439–1444), een chronologie van 280 tot 145 v. Chr., een stevig, geannoteerd register, met alle persoons- en plaatsnamen die in het boek voorkomen (p.1450–1562) en een serie kaarten. De doelgroep dan: leraren en studenten klassieke talen en (oude) geschiedenis en elke leergierige (philomathês) die geïnteresseerd is in de neergang van de Macedonische en Carthaagse macht, de opgang van het Romeinse imperialisme, de ontmoeting tussen Griekse en Romeinse cultuur. Zij krijgen een unieke kijk van een tijdgenoot op de omwentelingen in de wereld rond de Middellandse Zee, op persoonlijkheden zoals Archimedes, Hannibal, Cato, Scipio en op de toenmalige opvattingen over geschiedschrijving
Het “Exegi monumentum aere perennius” was niet enkel toepasselijk op Horatius (Oden, 3,30,1) en op Polybios, het geldt ook voor de meesterlijke vertaler.
Ook de uitgever verdient een pluim voor zijn durf en dapperheid. Hij heeft het gewaagd een luxueus en stevig gebonden boek van 1579 pagina’s aan te bieden op aantrekkelijk glanzend papier, dus geen pocket op afstotende maat.
De vorige volledige vertaling dateerde van 1604, dus 403 jaar geleden.
Wie dit leest, beseft dat hij of zij beter niet kan wachten op een volgende.
Jef Abbeel