Synthese
Themanummer naar aanleiding van ‘Stemmen op schrift’
Remco Sleiderink en Janet van der Meulen ed.
96 pp, € 25,-
isbn/issn: 90-655-942-9
Queeste, tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden, jaargang 13, nummer 1

Synthese

(recensie: Philip M. Bosscher)

 In 2006 publiceerde Frits van Oostrom Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300, een boek dat onmiddellijk veel weerklank vond, misschien nog meer vanwege de sprankelende wijze waarop de Utrechtse universiteitshoogleraar zijn onderwerp behandelt dan vanwege dat onderwerp zelf. Het lijkt mij een goede gedachte te zijn geweest van de redactie van Queeste om na te gaan hoe die weerklank geweest is ook buiten de kring van de Nederlandse en Vlaamse medioneerlandistiek. Hiervoor zijn vijf auteurs uitgenodigd een artikel bij te dragen.
Elisabeth van Houts (Emmanuel College, Cambridge) kwalificeert Stemmen op schrift als “an impressive and erudite work” dat zij in één ruk uitlas. In haar bijdrage besteedt zij vooral aandacht aan de relatie tussen Engeland en de Nederlanden in de vroege Middeleeuwen. Haast sensationeel vond ik haar uitspraak “it is my contention that an English person in 1066 might have found it easier to converse with a Flemish Dutch speaker than with a French person” (p.5). Zeer interessant vind ik ook haar opmerkingen over de empathie .met vrouwen die blijkt uit het werk van diverse monniken geboortig uit Vlaanderen, die soms nog vóór Willem de Veroveraar naar Engeland emigreerden.
De Nijmeegse mediaevist Peter Raedts prijst Van Oostrom omdat hij er in “dit prachtige overzicht” opnieuw in geslaagd is “middeleeuwse geschied- en literatuur-wetenschap” tot elkaar te brengen (p.12). Minder geslaagd acht hij de poging op p.67 van Stemmen op schrift om bij de behandeling van de godsdienst in de middeleeuwse Nederlanden een onderscheid te maken tussen “een christelijke laag” en “een heidens substraat” (p.13). Ook in dit artikel weer veel aandacht voor de rol van vrouwen in het literaire bedrijf, hier vooral bij de weergave van mystieke ervaringen.
Bernd Bastert, germanist aan de ‘Ruhr-Universität’ te Bochum toont zich haast jaloers op Van Oostroms succes maar geeft duidelijk aan waarom dit ten volle verdiend is: er is een boek tot stand gekomen dat “ebenso wissenschaftlich elegant wie unterhaltsam, nicht selten auch humorvoll” geschreven is. Hij stelt in deze duidelijk Van Oostrom ten voorbeeld aan zijn Duitse collegae (p.22). Zijn artikel is verder vooral een warm pleidooi voor Nederlands-Duitse samenwerking bij de bestudering van het vroeg-middeleeuwse literaire erfgoed. Als mogelijk proefveld noemt hij onderwerpen als het werk van Henric van Veldeke en diens iconografie.
De Britse romanist Keith Busby, die doceert aan de University of Wisconsin, heeft zijn artikel de ietwat cryptische titel meegegeven `Professor Cuthbert Calculus, alias Tryphon Tournesol, lit “Kuifje”’, hetgeen vertaald zou kunnen worden als `Professor Zonnebloem leest Kuifje’. In een betoog waarin hij blijkbaar zichzelf als Professor Zonnebloem ziet en Frits van Oostrom als Kuifje, verkondigt hij als grondstelling dat een “beau survol synthétique de la litérature” als Van Oostrom concipieerde, voor de Franse romanistiek onmogelijk zou zijn, wegens de overvloed aan belangrijke teksten in het Frans (p.40).
Kees Dekker, als anglist verbonden aan de Groninger Rijksuniversiteit, trekt een vergelijking tussen de ontwikkeling van de middeleeuwse literatuur in Engeland en de Nederlanden. Hij wijst er daarbij onder meer op dat zich na 1066 in de Engelstalige literatuur gedurende eeuwen geen “courtly tradition” kon ontwikkelen, omdat de aristocratie Franstalig was (geworden), terwijl er in de Nederlanden, met name in het Maasland, een bloei van dit genre waarneembaar was, dankzij “cross-fertilization of traditions”, te weten de Latijnse, Romaanse en Germaanse (p.53).
Een bundel als deze had gemakkelijk kunnen ontaarden in een verzameling dithyramben op een uitzonderlijk begaafd schrijver en beoefenaar der wetenschap. Dat zulks niet het geval is, komt vooral doordat de auteurs niet aarzelen waar zij dat nodig vinden een kritisch geluid te laten horen. Ik noemde in dit verband reeds Peter Raedts. Daarnaast zou ik kunnen wijzen op de passage waar Dekker Van Oostrom betrapt op enkele feitelijke onjuistheden (p.58) en de alinea waarin Busby bij Van Oostrom een “tendance légèrement chauvine” signaleert waar het gaat om het belang van een tekst of de datering daarvan (p.39). Mede daardoor is deze aflevering van Queeste aan te duiden als een waardevolle bijdrage tot de neerlandistiek.

Philip Bosscher

Trefwoorden: Middeleeuwen, Letterkunde, Nederlanden