In de economische geschiedschrijving over het Ancien Régime zien we de laatste jaren steeds meer aandacht komen voor het kleine. Waren voorheen historici bezig met exportindustrieën, tegenwoordig is er juist aandacht voor de vele ambachtsgilden. Had men eerst vooral oog voor internationale handel, nu verschijnen er studies over de stedelijke kleinhandel. In dit licht kunnen we de uiterst vakkundige studie van Steegen bezien die vorig jaar verscheen. Dit boek is een bewerking van het proefschrift waarop de auteur in 2005 promoveerde aan de Vrije Universiteit van Brussel.
Steegen gaat uit van de volgende vraagstelling: op welke wijze werd kleinhandel bedreven, welke positie namen kleinhandelaren in ten opzichte van andere beroepsgroepen en welke sociale en economische verschillen bestonden tussen kleinhandelaren onderling. Tevens werd door hem onderzocht of er zich veranderingen voordeden in de periode 1500-1800 en in welke omstandigheden dit gebeurde. Krachtig aan de studie van Steegen is dan ook dat hij een ontwikkeling op de lange termijn onderzoekt. Dit onderzoek is gedegen, wat men van een historicus én archivaris mag verwachten, maar vreemd genoeg beschrijft de auteur nauwelijks de door hem gehanteerde bronnen.
Doordat de auteur uitgaat van een lange termijnontwikkeling brengt hij nuance aan in het traditionele beeld van de economische ontwikkeling van de Republiek. Dit beeld, dat vooral gebaseerd is op de ontwikkeling in de kustprovincies, spreekt van een economische bloeiperiode tussen 1600-1650, waarna het verval inzette. Dit beeld gaat zeker niet op voor Maastricht. Weliswaar ging de Maashandel in de 18e eeuw achteruit, maar er ontstond juist een bloeiende handel over de weg. Het vervoer over de Maas betrof vooral bulktransport met een lage intrinsieke waarde, terwijl de landwegen zich beter leenden voor het transport van stukgoederen. De auteur beschrijft dan ook hoe detaillisten koffie en thee naar hun klanten brachten via de vele straatwegen. Hiervoor was een hecht vervoersnetwerk noodzakelijk van post te voet, te paard of met de postwagen, diligence-ondernemingen, wagenveren, bodediensten en marktschepen, dat juist in de 18e eeuw vorm kreeg.
Verder geeft de auteur veel informatie over het Maastrichtse kramersambacht. Bijvoorbeeld dat de kramers in de 18e eeuw steeds meer waren gingen verkopen aan het omliggende platteland en dat er kramers waren die hierbij gebruik maakten van een ‘differentiatiestrategie’ (een zeer uitgebreid winkelwarenaanbod), terwijl anderen juist werkten vanuit een specialisatiestrategie (een zeer exclusief aanbod van waren). Tevens heeft Steegen aandacht voor de vrouwen die binnen de detailhandel actief waren en voor het ontstaan van ‘winkelstraten’ in Maastricht. Het boek snijdt zeer veel zaken aan zonder te verzanden in details.
Als ik toch een punt van kritiek moet noemen dan is het dat de rode lijn niet altijd even duidelijk is neergezet. Aan het eind van het boek voel je dat er afdoende antwoord is gegeven op de vragen uit de inleiding, maar hoe die antwoorden nu precies moeten luiden, blijft onzeker. De auteur had er goed aangedaan in de samenvatting stelselmatig antwoord te geven op de gestelde vragen. Toch is het boek een aanrader. Niet alleen voor mensen die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van Maastricht, maar juist ook voor mensen die zich interesseren voor de economische ontwikkeling van de Republiek.
Aron de Vries
Trefwoorden: Vroegmoderne tijd, Nederland, Maastricht, Stadsgeschiedenis, Gilden, Economische geschiedenis