De Eerste Wereldoorlog staat in de Nederlandse geschiedenis in de schaduw van de Tweede. Terwijl in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden de Tweede Wereldoorlog goed is voor 40 pagina's, wordt de Eerste door H.W. von der Dunk geschetst in slechts twaalf. Hierin is slechts één pagina gewijd aan het onderwerp van dit proefschrift: het publieke politieke debat over positie, taak en identiteit van Nederland, namelijk in deel 14, p.51. Dit is bepaald karig voor een periode, waarin niet alleen het neutrale Nederland tussen machtsblokken moest laveren, maar ook de schoolstrijd en de strijd om het kiesrecht werden beslecht.
De laatste jaren schijnt een kentering in deze verwaarlozing te komen: de helft van de Nederlandse monografieën over de Eerste Wereldoorlog in de Koninklijke Bibliotheek is van de laatste tien jaar. Uit de literatuurverwijzingen van dit proefschrift blijkt, dat ook in Engeland en vooral Duitsland recente publicaties nieuw licht werpen op deze periode, en de buitenlandse literatuur is voor een proefschrift opvallend goed verwerkt, en niet alleen de Engelstalige.
Ismee Tames, thans verbonden aan het NIOD, heeft haar onderzoek verricht aan het Duitsland Instituut en werd financieel gesteund door de Deutsche Akademische Austausch Dienst. Haar oorspronkelijke vraagstelling was dan ook, of het publieke debat in Nederland werd gevoerd in termen van pro- en anti-Duits. Deze vraagstelling bleek niet vruchtbaar, bijvoorbeeld omdat anders dan verwacht pro-Duits en anti-Engels niet bleken samen te vallen. Zowel de verhouding tot Duitsland als die tot Engeland zijn daarom in de discussie in beschouwing genomen. Terecht herinnert Tames eraan, dat pro-Duits in deze periode nog niet de lading van 'fout' had die het later kreeg - nationale boegbeelden als Cort van der Linden en Abraham Kuyper waren onverholen pro-Duits, en ook Colijn neigde tot deze richting. Wel waren alle pro- en anti- kwalificaties ten gronde negatief: de publicisten spraken unaniem als norm uit, dat het Nederlands belang voorop moest worden gesteld en dat de blik daarop niet verblind moest worden door sympathieën en antipathieën.
Tames stelt, dat het publieke debat in Nederland vooral spontaan is gevoerd door individuen die voor hun visie op Nederlands positie en taak in de wereld steun probeerden te krijgen. Het was een bont gezelschap van journalisten, politici, academici en kunstenaars. Omdat het om fundamentele discussies ging, heeft zij haar aandacht vooral gericht op tijdschriften en zijn kranten en boeken slechts zijdelings bij haar betoog betrokken.
Het is methodologisch een goede vondst, dat Tames onderzoek heeft verricht in de archieven van het Foreign Office en het Auswärtiges Amt om te bepalen, welke tijdschriften door Engeland en Duitsland als belangrijk werden beschouwd. In egodocumenten wordt immers het belang van tijdschriften van eigen richting vaak overschat. Zo komt zij op De Amsterdammer, De Gids, De Nieuwe Gids, Dietsche Stemmen, Onze Eeuw, Stemmen des Tijds en Vragen des Tijds. Het zou interessant zijn, in departementale archieven te onderzoeken of publicaties in deze tijdschriften invloed hebben gehad op het overheidsbeleid. De spraakmakers in het debat blijken H.Th. Colenbrander, J.A. van Hamel, G.W. Kernkamp F.C. Gerretson en A.A.H. Struycken - allen politicus zonder vooraanstaande functie in een partij, al.kunnen we ze kwalificeren als respectievelijk twee liberalen, een radicaal, een protestant en een katholiek.
Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste, overwegend chronologische deel wordt het debat in Nederland geschetst tegen de achtergrond van de internationale ontwikkelingen. De belangrijkste gebeurtenissen waren de schending van de Belgische neutraliteit, het gedrag van de Duitsers in België, de Engelse blokkade, de Russische revoluties en de onlusten in Duitsland. In Nederland stond de neutraliteit gedurende de hele oorlog hoog in het vaandel.
De eerste maanden leefde het land in shock: de oorlog was niet voorzien en allerlei maatregelen moesten worden getroffen om de economische bedrijvigheid in de toestand van gewapende neutraliteit te laten doorgaan. Daarna kwamen discussies op gang over de schuldvraag van de oorlog, en hoe de positie van Nederland het best kon worden gehandhaafd, eerst tussen oorlogvoerenden en later bij de vredesbesprekingen. Tenslotte riep de democratisering in Rusland en Duitsland discussie op of volledig mannenkiesrecht het eindstation van de Nederlandse democratisering moest zijn, met het bekende resultaat dat het streven van Troelstra naar een volksdemocratie slechts versnelde invoering van het vrouwenkiesrecht opleverde.
Het onderzoek in de archieven heeft als nevenproduct kostelijke verhalen opgeleverd over de - geringe - bijdrage van de oorlogvoerenden aan het debat in de vorm van open of verholen propaganda. Slecht in een klein aantal van de gevallen waarin een tegenstander werd uitgemaakt voor propagandist voor een vreemde mogendheid blijkt dat echter terecht te zijn geweest. De keuze van voorkeur tussen het protestants-autoritaire Duitsland en het liberale Engeland bij het bovengenoemd vijftal is voorspelbaar: de eerste drie kozen partij tegen Duitsland, Gerretson ervoor en Struycken was neutraal.
Het tweede deel van het boek gaat dieper in op drie thema's: Volkenrecht, Vrede, en Democratie. Al liepen deze thema's in de hele oorlog door het debat, toch beleefden ze achtereenvolgens hun hoogste intensiteit. De eerste maanden werd intensief gedebatteerd over de vraag of door de schending van de Belgische neutraliteit - het fameuze 'vodje papier' - niet een eind was gekomen aan het volkenrecht. Het antwoord kon in het land van Hugo de Groot natuurlijk niet bevestigend luiden en al snel was voor de Nederlandse publicisten duidelijk, dat het volkenrecht bij de neutralen in goede handen was om ontwikkeld te worden voor betere tijden.
Vervolgens kwam aan bod wat de rol van Nederland in aanloop naar de vrede moest zijn. Omdat Nederland vòòr zijn onafhankelijkheid deel was van het Duitse rijk, onder stadhouder-koning Willem III een personele unie had met Engeland en ook een tijd lang deel van Frankrijk was geweest, was ons land uniek geschikt om als bemiddelaar te dienen. Helaas dachten niet alleen de oorlogvoerende partijen daar anders over, maar ook de Nederlandse regering.
Democratie was zowel in binnen- als buitenland een thema. De Februari-revolutie had Rusland democratischer gemaakt, en algemeen kiesrecht stond in Nederland voor de deur. Om zeker te stellen dat de grondwetswijziging die dit mogelijk maakte door twee opeenvolgende Kamers zou worden aangenomen, was besloten om bij de verkiezingen van 1917 voor de zittende leden geen tegenkandidaten te stellen. Ondanks dit staaltje van bevoogding was in de openbare discussie iedereen democraat. De enige meningsverschillen gingen over de vraag hoe aan de Ware Volkswil het best vorm kon worden gegeven. Ook hierin werd Nederland een voorbeeld geacht voor de wereld, omdat onze soevereiniteit in eigen kring ook het aangewezen recept was om in het etnisch en religieus verdeelde Europa conflicten beheersbaar te houden. Helaas heeft het tot 1992 geduurd voordat dit beginsel in de Europese Unie is opgenomen.
Deze laatste verzuchting is van uw recensent. Ondanks het feit dat de vergelijkingen met latere en hedendaagse problemen en standpunten zich aan de lezer opdringen, behandelt dit in mooi Nederlands geschreven boek de discussies uit de periode 1914-1918 in hun eigen termen zonder anachronismen. Daarmee schetst het een beeld waar niemand voor de komende tijd omheen zal kunnen.
Toch nog enige detailkritiek.
Een prijzende opmerking in een In Memoriam mag zonder ondersteuning elders niet voor waar worden aangenomen (p.36). Wanneer sprake is van "geheime demarches" zou een literatuurverwijzing op zijn plaats zijn (p.90).
Wel erg zelfverzekerd stelt Tames op p.270, dat de Nederlandse overheid geen rol heeft gespeeld in de publieke discussie, en dus ook geen censuur heeft uitgeoefend. De bronnen die zij heeft bestudeerd, zijn echter niet diegene waar aanwijzingen daarover zouden zijn te verwachten, en de steun in de pers aan het feitelijke beleid was wel erg unaniem. Het ontkennen van (vooral informele) censuur vraagt voor mij nadere onderbouwing. Zoals Sherlock Holmes leert, absence of evidence is no evidence of absence - zeker wanneer voor effectiviteit dit ontbreken van vitaal belang is, zoals bij propaganda. Tames wijst erop, dat pro-Duits niet de negatieve lading had die het door de Tweede Wereldoorlog zou krijgen, maar realiseert zich kennelijk niet dat ditzelfde voor racisme geldt (p.188 en 266). In haar morele gelijkstelling van de schending van de neutraliteit van België met koloniale veroveringen (p.143) ziet zij over het hoofd, dat het volkenrecht tot 1945 alleen gold tussen `beschaafde naties’, in essentie de landen van Europa en Noord-Amerika.
Dit doet er niet aan af, dat dit proefschrift een prachtig boek is geworden, al zullen verschillende onderwerpen die zijdelings worden aangeroerd, nog uitgediept kunnen worden. Naast de reeds genoemde vraag naar de invloed van de publieke discussie op het overheidsbeleid (en andersom) in de nadagen van het censuskiesrecht denk ik aan de geboorte van de verzuiling in een neutraal land. Ik verwacht echter niet, dat veel aan haar antwoord op haar centrale vraag is toe te voegen.
W. Pelt
Trefwoorden: Eerste Wereldoorlog, Nederland, politiek, publieke opinie, nationale identiteit, neutraliteit, volkenrecht