Orakelbeenderen
Omzwervingen door het nieuwe en oude China
Peter Hessler
Roularta
560 pp, € 39,90
isbn/issn: 978-90-8679-047-0
geïll.

Orakelbeenderen

(recensie: Jef Abbeel)

   

  • Peter Hessler, Orakelbeenderen. Omzwervingen door het nieuwe en oude China (Amsterdam en Roeselare 2007), Uitg. Mets & Schilt / Roularta, 560 pp., geïll., ISBN 978-90-8679-047-0, € 39,90
  • Cecilia Lindqvist, Het karakter van China. Het verhaal van de Chinezen en hun schrift (Amsterdam en Antwerpen 2007), Uitg. Balans / WPG, 392 pp., geïll., ISBN 978-90-501-8868-5, € 29,95. (Vert. van: Tecknens rike.)
     
  • Jan van Meenen, China voor Vlamingen (Tielt 2007), Uitg. Lannoo, 363 pp., geïll., ISBN 978-90-209-6979-5, € 18,95
     
  • Catherine Vuylsteke, Volksrepubliek van verlangen. Ontmoetingen in het hedendaagse China (Antwerpen en Amsterdam 2007), Uitg. Meulenhoff / Manteau, 267 pp., geïll., ISBN 978-90-8542-094-1, € 19,95
     
  • Ng Sauw Tjhoi – Marc Vandepitte, Made in China. Meningen van daar (Antwerpen 2006), Uitg. EPO, 295 pp., geïll., ISBN 90-6445-407-8, € 20,00
     
  • Jonathan Fenby, De zeventig wonderen van China (Tielt 2007), Uitg. Lannoo, 304 pp., geïll., ISBN 978-90-77699-05-8, € 32,50
     
  • Marc Helsen, De groote zijderoute (Tielt 2003), Uitg. Lannoo, 432 pp., geïll., ISBN 978-90-209-5102-5, € 24,95
     
  • Marc Helsen, In het spoor van Marco Polo. Mijn reis langs de zijderoute (Tielts 2003), Uitg. Lannoo, 207 pp., geïll., ISBN 978-90-209-5417-2, € 29,95
     
  • Basil Pao, China. Portret van een land in verandering (’s Graveland en Leuven 2007), Uitg. Fontaine / Davidsfonds, 384 pp., geïll., ISBN 978–90–77363–15–7, €49,90. (Vert. van: China revealed.)
     
  • National Geographic, China (Washington en Amsterdam 2007), Uitg. National Geographic / Maarten Muntinga, 272 pp., geïll., ISBN 978–90–8927–001–6, € 34,95 (Vertaling van “Inside China”)
     
  • Peter Ho, Dat is Chinees voor mij. Zin en onzin over China (Breda en Brakel 2007), Uitg. De Geus, 192 pp., geïll., ISBN 978-90-445-0619-8, € 16,90
     


China in woord en beeld.

De Chinese economie beroert heel de wereld, de Olympische Spelen komen er aan, de Chinezen laten ze beginnen op een voor hen magische dag (8.8.8), het zijn fenomenen waar de uitgevers op inspelen. Hier volgt een selectief overzicht van wat ze recentelijk publiceerden. We volgen de chronologische lijn.

Het Chinese schrift is een paar duizend jaar oud en al die tijd hetzelfde gebleven. De oudste bekende inscripties staan op de zogenaamde orakelbeenderen: op botten en op schildpadschilden. Het boek van Peter Hessler, Amerikaans journalist voor The New Yorker en voor National Geographic en docent Engels in de provincie Sichuan, gaat over vele aspecten van het Chinese verleden en heden.
Een ervan is zijn fascinatie voor het Chinese karakterschrift. Een citaat om dat te staven: “Het Chinese schrift is een instrument om ons volk bijeen te houden. Alleen doordat de Chinese karakters ons bijeen hebben gehouden, zijn we erin geslaagd één volk te blijven” (p.492). Ongetwijfeld hebben nog andere factoren hierin een rol gespeeld.
Hessler dwaalt vlug af van dit onderwerp en verzeilt o.m. bij een Chinese deskundige in orakelbeenderen, die zelfmoord pleegde tijdens de Culturele Revolutie. Hij blijft verbijsterd staan over alles wat voor hem nieuw en anders is, maar hij gaat daarbij van het ene naar het andere verhaal, zonder samenhang, zonder rode draad. De anti-Amerikaanse betogingen tegen een bom op de Chinese ambassade in Belgrado in 1999 krijgen te veel aandacht. Maar hij slaagt er niet in om dat incident in zijn historische context te plaatsen.
Zijn boek munt uit door een vlotte schrijfstijl, maar het valt vooral op door de vele oppervlakkige details en door het ontbreken van verklaringen voor wat hij ervaart en ziet als docent en journalist in China.

Gelukkig is er net een briljant boek verschenen over het Chinese schrift (2). De Zweedse sinologe Cecilia Lindqvist (°1932) schreef het al in 1989, maar het is nu pas vertaald in het Nederlands. Het is een pareltje, zowel vormelijk als inhoudelijk.

De schrijfster ontleedt eerst het schrift van de bijna prehistorische orakelbeenderen van ca. 110 v. Chr. en van de oude bronzen voorwerpen.

Dan gaat ze thematisch te werk: ze verklaart de oorsprong van de karakters vanuit de Chinese leefwereld en vanuit de verhalen eromheen. Waarom zien de Chinese karakters er zo uit ?
Ze toont primitieve beelden van mensen, rivieren en bergen en zet daar het letterteken naast. Idem voor vissen, vogels, schildpadden, wilde dieren, instrumenten voor de jacht, draken, huisdieren, boerderijdieren.
Dan volgen agrarische en militaire vervoersmiddelen, simpele kruiwagens, chiquere riksja’s, boten, akkerbouw, graangewassen, rijst, wijn, kruiken, hennep, papier (uit hennep), zijde, spin- en weefgetouwen, bamboe (eetstokjes, draagstokken, manden, gebouwen, scheuten om te eten), bomen en hun vruchten, pijl en boog, gereedschappen en wapens, daken en huizen, grotwoningen, boeken en muziekinstrumenten, cijfers en andere tekens. Ze eindigt met schrijfoefeningen en voorbeelden. Via het schrift krijgt de lezer ook inzicht in de Chinese cultuur, natuur en de dagelijkse leefwereld van zovele eeuwen. Hij leert ook dat de tekens 3.000 à 4.000 jaar lang van generatie op generatie overgedragen zijn en dat ze dus al bijna 4.000 jaar dezelfde zijn gebleven. Lindqvist pleit ook voor het behoud van deze tekens, om de oude beschaving en de eigenheid te bewaren. Ze wil dus niet dat ze vervangen worden door letters die beter passen bij de internationalisering van de cultuur en van de berichtgeving.

Lindqvist vertelt ook dat de Chinezen al in de 2e eeuw v. Chr. papier konden maken uit hennep. Hanzhong, de stad die pretendeert dat het papier daar uitgevonden werd, staat er niet bij vermeld.
In 751 na Chr. versloegen de Arabieren het Chinese leger bij de Talas (riviertje in het zuiden van het huidige Kazachstan). Lindqvist noemt dit één van de belangrijkste veldslagen uit de wereldgeschiedenis: hier begon de neergang van de Tangdynastie (618 – 906), de eeuwenoude contacten met het Westen werden verbroken en China raakte geïsoleerd achter zijn natuurlijke barrières van woestijnen en bergen (p.215).

Chinese krijgsgevangenen leerden de Arabieren hoe ze papier moesten bereiden en Samarkand (nu Oezbekistan) werd het grote centrum ervan.
In 1150 bereikte de techniek Spanje, later de rest van Europa.

Bij alle thema’s staan mooie afbeeldingen, die met zorg gekozen zijn en van trefzekere commentaren voorzien zijn.
De schrijfster combineert diepgaand onderzoek en grondige kennis van de Chinese archeologie, kunst, geschiedenis, kalligrafie en leefwereld met een meeslepende en krachtige vertelkunst, didactisch talent en scherp observatievermogen.
Via het schrift leert ze China, het rijk van de tekens, kennen en haalt ze ook persoonlijke herinneringen op aan haar vele verblijven in China. Ze werkte vijftien jaar aan boek.

Vele prachtige gebouwen, zoals de Hal de Harmonie in de Verboden Stad en de pagode van Yingxian (p.279), zijn in een mat zwart-wit afgebeeld: dat is een gemiste kans. Zo komen ze niet tot hun recht. Dat geldt ook voor een aantal prenten uit de natuur en voor vele archeologische vondsten.

Een ander nadeel is dat de uitspraak ontbreekt bij de tekens. Voor de lezer is het onmogelijk om die zelf op te zoeken.
De schrijfster wil het Chinese alfabet aanleren, niet door het eindeloze herhalen zoals dat in China de gewoonte is, maar door elk teken te voorzien van zijn historische en archeologische samenhang. Zo krijg je inzicht in de tekening.
Haar methode is zo goed dat ze in een aantal Chinese en Taiwanese scholen gebruikt wordt, maar dan is er een leraar bij die de uitspraak kent.
In andere Chinese handboeken worden ongegeneerd passages uit haar boek gekopieerd, zonder bronvermelding. Maar ze is al blij dat de Chinezen accepteren dat een vreemdeling hun taal goed uitlegt. Het siert de auteur.

Die uitspraakles krijgen we wel van Jan van Meenen (3). De vreemde titel “China voor Vlamingen” verwijst naar de eeuwenoude Vlaams-Chinese vriendschapsbanden.
Die droegen van de 13e eeuw tot ca. 1950 een sterk christelijke stempel.

Willem van Rubroeck bezocht al in 1253, net vóór Marco Polo, Mongolië, toen heerser over China. Ferdinand Verbiest was rond 1670 astronoom en veelzijdig adviseur van de keizer.
In 1862 werd de missieorde van Scheut (Anderlecht) gesticht. 679 Vlaamse, Nederlandse en ook enkele Waalse Scheutisten trokken tussen 1865 en 1949 naar onherbergzame streken in China en Mongolië. China telde toen al ca. 500 miljoen inwoners (p.22).

De Scheutisten leerden meteen de taal, ze woonden onder het gewone volk, daarom voelden ze ook zo goed aan wat er bij het volk leefde. Hun brieven naar het thuisfront toonden hun grote sociale bekommernis, niet enkel verbaal, maar ook metterdaad; ze legden irrigatiekanalen aan voor de boeren, bouwden medische centra en scholen. Hun parochies waren zo groot als Frankrijk. De meesten stierven al na enkele jaren.

Van Meenen mocht de privé-correspondentie van twee Nederlandse Scheutisten inkijken en ook de interviews die in de jaren ’80 afgenomen werden van de laatste nog levende missionarissen. In 1955 waren ze door Mao uit het land gezet. De auteur legde zelf 30.000 km af in China en had persoonlijke contacten met 386 Chinezen.

Thema’s die opvallen zijn: het gering aantal bekeringen, het vroege overlijden van de missionarissen (soms al na 3 jaar, door tyfus, cholera, dysenterie of pokken, p.62), hun geldgebrek, de Chinese nieuwjaarswens “Vergaar rijkdom”, een kleine eeuw vóór Deng Xiao Ping dus.
Verder de grote aandacht voor de fysieke kenmerken van de Chinese mannen en vrouwen, de vrouwenvoetjes van slechts 10 cm lang en de martelmethodes die men daarvoor hanteerde tot theoretisch 1949, de facto tot 1998 (p.49-50). Gevolg: vele vrouwen konden niet fatsoenlijk gaan en moesten op de knieën kruipen om hun werk te doen.
Het statuut van de vrouw: vreemdeling en bijna slavin in de familie van haar man.
De lengte van de Chinezen nu: 1.66 – 1.69 mtr, met uitzonderingen tot 2.36 mtr; minimum
1.70 mtr voor internationale functies (p.57). Afgrijselijke medicijnen, met urine en insecten.
De opiumverslaving bij 100 miljoen Chinezen (dus bij 1 op 5!). De vernederende verdragen van Nanjing (1842), Tianjin (1858), Peking (1860).
Terloops vernemen we dat Lord Elgin, zoon van de “verzamelaar” of “redder” van de Londense sculpturen van het Parthenon en van de Kariatide van het Erechteion, in 1860 Peking innam, het keizerlijk Zomerpaleis voor 90% leeg plunderde en dan plat brandde. Zijn rooftocht introduceerde de Chinese kunst in het Westen: Chinese vazen werden populair.
Het opiumverhaal doet Van Meenen uitvoerig uitweiden over de hedendaagse Chinese geneeskunde en lichaamskenmerken (p.68–100). Hier staan gewaagde uitspraken bij, die hij beter aan de medische wereld zou overlaten. De Aziatische bijziendheid verklaart hij vanuit hun voeding (p.85). Op de lagere scholen doet men trouwens oefeningen om deze kwaal te voorkomen. Maar Koreanen zijn niet bijziend dank zij hun taal en alfabet (p.87).

In het volgende hoofdstuk gaat het over de wrede Boksersopstand en de harde onderdrukking ervan. Tegelijk gaat het over respect en relaties. Het verband is niet altijd duidelijk.
Dan maakt hij een sprong terug naar keizer Qin (221 – 206). Die liet 460 intellectuelen doden en de meeste boeken verbranden, omdat de intellectuelen te veel het verleden bestudeerden om er zijn autoritair regime mee te kritiseren. Hij werd de favoriete keizer van Mao. Deze bestempelde intellectuelen als stinkende profiteurs, net zoals rijke boeren.
Het staatsexamen (keju) bestond al ten tijde van Confucius (5e eeuw v. Chr.). Het stond open voor mannen uit heel China en bevorderde zo de eenheid. De nadruk lag op veel Chinese literatuur van buiten leren. Creativiteit of logisch redeneren telden niet mee. In 1905 werd het officieel afgeschaft, maar de meeste ministers hebben wel een universitair diploma. Dat brengt de auteur tot de hoge intelligentie van de Aziaten. Hij reikt ook verklaringen aan (p.120–124). Een ervan is hun werklust. En het oefenen met cijfers. Die zijn prominent aanwezig in de naamgeving: maandag heet dag nummer één, januari maand nummer één en de kinderen “2e zoon” of “68”, de leeftijd van de grootvader (p.125).

Hoofdstuk IV is voorzien van foto’s, die gelukkig allemaal voorzien zijn van degelijke commentaar. Verwijzingen naar de tekst ontbreken. Andere items: de ongenadige vervolging van missionarissen door Mao; de geboortebeperking. Deze bestaat al 2000 jaar en viel altijd uit in het nadeel van de meisjes. Een Scheutist getuigt (p.199–200): 61 meisjes tegen 138 jongens, al in 1913, dus 66 jaar vóór de door Deng gelanceerde één-kind-politiek. Toen was het dus nog erger, want nu is de verhouding ca. 100–120 (p.204) en 100–135 in armere provincies.
De Chinese vrouw speelt nog altijd een ondergeschikte rol, maar dat neemt af in de steden. Het gearrangeerde huwelijk, dat destijds ontstond na onderhandelingen tussen families met dezelfde welvaart, is ook sterk afgenomen. Spreken over seks en homoseksualiteit mag dan taboe zijn, de auteur vertelt er genoeg over. Het aantal scheidingen ligt laag. Naamgeving en onderwijs komen hier opnieuw ter sprake.
In het onderwijs komt enige beweging: scholen kregen recentelijk de plicht om ook Westers gedrag aan te leren: assertiviteit en uitkomen voor eigen mening. Het lager onderwijs blijft gratis, het middelbaar en zeker het universitair onderricht zijn duur. Leraren worden schromelijk onderbetaald. Er is dan ook een tekort van één miljoen (p.270).De druk van de moeder op de leerling is zeer groot. Er zijn speciale scholen voor getalenteerden in wiskunde, muziek etc. Wie veel geld heeft, kan helaas een diploma kopen.

Het laatste hoofdstuk gaat over de katholieken in China, over eten en drinken, mode en verhuizen: weer vier zeer uiteenlopende thema’s die met elkaar niets te maken hebben.
De relaties tussen Peking en het Vaticaan zijn aan de beterhand, zoals ook uit krantenberichten blijkt.
Bij het onderwerp drinken staat weer een wonderlijke uitspraak: Chinezen en Aziaten raken sneller dronken, omdat de lever bij de helft van hen niet beschikt over het enzym aldehyde dehydrogenase. Het is me niet duidelijk waarom ze de Westerse onderhandelaars dan met heel sterke drank proberen klein te krijgen.

Roken is enorm populair, zeker bij de communistische top. Mao, Deng en anderen waren / zijn kettingrokers. Het grootste tabaksmuseum ter wereld ligt in Shanghai. 300 miljoen mannen en 20 miljoen vrouwen roken 1/3e van de sigaretten van de wereld en besteden er ¼ van hun budget aan. Een pakje Marlboro kost een gemiddeld dagloon. Op tv en in films wordt roken ongeremd verheerlijkt. Er is nog lang geen sprake van een antirookcampagne.
De auteur heeft weer een medische verklaring waarom Chinezen toch minder longkanker krijgen dan Westerlingen (p.298): Chinezen breken nicotine trager af in hun lichaam. De effecten blijven dus langer aanwezig. Daardoor hebben ze minder snel behoefte aan een nieuwe sigaret en roken ze een kleiner aantal.

De eetcultuur dan. Die is zo belangrijk dat men vaak een gesprek begint met de vraag: heb je al gegeten?
Plastische chirurgie is in de mode en dient om er mooier (Westerser) uit te zien en zo meer succes te hebben op het werk. De auteur spreekt over duizend plastische chirurgen (p.309). Elders heb ik al veel hogere cijfers gelezen (8.000 en meer).
Verhuizen is in China geen recht. Men moet er een aanvraag voor indienen. Er is een geregistreerd verblijfssysteem (hukoe, p.313) en op basis daarvan geniet men van gezondheidszorg en toelating tot degelijk onderwijs. De 100 à 200 miljoen interne migranten vallen uit de boot.
Van Meenen eindigt met een genuanceerd, overwegend positief oordeel over het werk van de missionarissen, een handig overzicht van de keizersdynastieën, alweer met de uitspraak erbij, dan nog eens 12 pagina’s zeer nuttige uitspraaktabellen, alfabetisch geordend en een literatuurlijst met veel originele documenten uit archieven van Scheut en van KADOC in Leuven.
Eén detail bij deze lijst: voor de sport verwijst hij naar één artikel (p.354), terwijl er een heel boek over bestaat: James Riordan, Sport and physical education in China. Routledge, Londen, 1999.

Enkele opmerkingen: op p.49 zegt hij dat men de voetjes al inbond zodra het meisje enkele maanden oud was, op p.55 wanneer ze 3 à 5 jaar was. Bij sommige medische uitspraken frons je even de wenkbrauwen: onze neuzen zouden groter zijn, omdat we meer koude lucht moeten opwarmen (p.53). Dan zou men in veel koudere gebieden nog veel grotere neuzen moeten hebben. Rijst bevat niet enorm veel calcium (p.77): het levert slechts 20 mg per 100 gram. Chinezen verteren geen melk (p77–78 en 162), maar onze melkplas is opgedroogd door de grotere vraag uit China. De Chinese overheid promoot rek- en strekoefeningen voor ouderen, “omdat deze oefeningen het evenwichtsgevoel verbeteren, waardoor ze minder vaak vallen” (p.163). Die oefeningen zijn zeker gezond, maar ik betwijfel of ze specifieke invloed hebben op het evenwicht.
In al de vijf hoofdstukken staan wel vijf à tien zeer uiteenlopende onderwerpen, waarvan slechts enkele verband houden met de titel.
Het boek mist structuur, maar doordat alle verhaaltjes, anekdotes en details zo interessant zijn, kun je het niet diagonaal doorlezen en neem je het door van a tot z. Een register ontbreekt helaas.

Bij elk Chinees woord zet hij consequent de uitspraak. Dat is lovenswaardig, de tabel achteraan (p.334–345) met de Chinese karakters, vertaling en verklaring nog meer. Als introductiecursus is het dus een goede aanvulling bij het boek van Lindqvist (2).

Van Meenen vergelijkt telkens getuigenissen over de Chinese maatschappij, mentaliteit en gewoontes van ca. 1900 met de huidige. Dat levert een origineel en boeiend spectrum op en wijst er dikwijls op dat sommige veranderingen niet zo fundamenteel zijn.
De literatuurlijst is vooral indrukwekkend, omdat er veel boeken in staan die quasi uniek zijn en die enkel te vinden zijn in gespecialiseerde bibliotheken of archieven zoals die van KADOC en Scheut.

De schaduwzijden van het Chinese mirakel treffen we vooral aan bij Catherine Vuylsteke (4), China-specialist van De Morgen. Zij is zeker niet onder de indruk van het “boomende” China. Ze ziet de kloof tussen arm en rijk, binnenland en kust, interne migrant en lokale arbeider groeien in het nadeel van de zwakste.

De titel slaat op het allesoverheersende verlangen naar meer welvaart, een fenomeen dat rond 1900 ook al bestond, maar dan in mindere mate. Verlangen is synoniem voor alles wat materieel is: vroeger een fiets, nu een auto, huis met centrale verwarming en badkamer, schoonheidsartikelen, zaken die ons ook niet vreemd zijn en die je op veel plaatsen in de wereld aantreft. Ze vergeet dit fenomeen in een ruimer perspectief te plaatsen.

Maar in China, “het rijk der hebzucht” (p.191), kunnen velen blijkbaar geen maat meer houden. We citeren een tiener: “Ik probeer veel geld te verdienen. Geld is bijna alles. Als je er geen hebt, dan heb je niets”(p.24). Zulke bekentenissen zou ik ook de mond van sommige van mijn leerlingen kunnen horen.
In China lijkt het een reactie op 30 jaar maoïstische waanzin (p.13), waarin luxe en comfort verwerpelijke zwakheden waren en waarin China een gigantische achterstand opliep vergeleken met de westerse wereld en nog meer met zijn directe concurrenten: Japan, Taiwan, Zuid-Korea. Er was wel een sobere “ijzeren rijstkom”, maar tegelijk stagnatie en alle initiatief werd gefnuikt.

Nu daarentegen zijn de elementaire zekerheden verdwenen, iedereen moet voor zichzelf zorgen, nu regeert de haast om die achterstand heel snel in te halen, het verlangen om weer een machtig wereldrijk te worden en zelf rijkdom te vergaren.

De schrijfster somt groepen op die in haar ogen het slachtoffer zijn van de nieuwe constellatie. Op de eerste plaats de 150 miljoen rurale migranten, de dagongzai.
Ze hebben hun dorp verlaten, ze slopen, bouwen, torsen, koken, serveren, hoereren.
Ze worden verkracht en verhandeld. Ze produceren alles wat wij dragen: kleren, schoenen, speelgoed. Hun overkomt 90% van de beroepsziekten en arbeidsongevallen. Rond de tijd van het Chinese Nieuwjaar keren ze even terug naar hun dorp en hun familie. Zo zorgen ze jaarlijks voor de grootste volksverhuizing ter wereld.

Een tweede groep zijn de boeren. Zij krijgen slechts één parlementslid per miljoen inwoners, terwijl de stedelingen er één hebben per 250.000; hun kinderen hebben veel minder onderwijskansen, ze wonen eindeloos ver van alle voorzieningen (p.38). 54.000 dorpen zijn nagenoeg onbereikbaar, omdat er geen wegen naartoe leiden (p.93).

Een derde en groeiende groep is het vrouwelijke huispersoneel. Ze komen van het platteland, ze passen op kinderen en oudjes van de groeiende groep tweeverdieners, maar ze vinden moeilijk een man en evenmin een verblijfsvergunning in de stad. Dit klinkt me een beetje vreemd, in een maatschappij waar een mannenoverschot is.

Ook te beklagen zijn de islamitische, Turkssprekende Oeigoeren in Xinjiang: ze zijn met 8,5 miljoen, maar Mao heeft er tussen 1950 en 1976 drie miljoen Han-Chinezen gevestigd. Die zijn nu met 7 miljoen, ze hebben blijkbaar geen last van het één-kind-beleid, ze hebben de politieke en economische macht, ze beschikken over eigen boerderijen,fabrieken, scholen, universiteiten, rechtbanken, zelfs gevangenissen. In Xinjiang werden tussen 1964 en 1996
44 kernproeven uitgevoerd. Het is me niet duidelijk hoe enkel de Oeigoeren en niet de Han-Chinezen daar nadelen van ondervinden.

De auteur maakt zich ook zorgen over de homo’s en lesbiennes, die nauwelijks getolereerd worden. Maar er is vooruitgang: tijdens de Culturele Revolutie werden ze naar werkkampen verbannen.

Terug naar het platteland. Ondanks de uitbreiding van het wegennet van 147 km snelweg in 1988 naar 25.130 km in 2002, blijven dus 54.000 dorpen onbereikbaar. Het inkomen bedraagt er 1/5e tot 1/25e van de stad en voor onderwijs en gezondheidszorg moet betaald worden. De kloof is groter dan in India of in de USA (p.95). Het is dan ook nier verwonderlijk dat de jeugd er massaal wegtrekt. De situatie is schrijnend in de ziekenhuizen: dagelijks moet de rekening vereffend worden. Als de centen op zijn, moet de patiënt naar huis (p.166). Vuylsteke beweert dat een dag € 333 kan kosten, meer dan een jaarinkomen (p.107). En ze citeert een extreem geval van € 500.000 voor 56 dagen hospitaal (p.109). Vele boeren zijn nog altijd overgeleverd aan de “blote voetendokters”, minimaal opgeleiden die grof geld durven vragen en nepmedicijnen afleveren (p.107). In de jaren ’60–’70 werden ze door westerse intellectuelen als voorbeeld gesteld. Slechts één op vijf plattelandsartsen heeft een universitair diploma. De overheid belooft beterschap.

De geboortebeperking mag op het platteland dan al wat soepeler zijn; € 100 boete voor een 2e of 3e kind is een pak geld, zeker in Tibet (p.116). En wie in Tibet kritiek durft te uiten op een halve eeuw Chinese bezetting, verdwijnt in een werkkamp (p.118).
Een vrolijker hoofdstuk is dat over de Chinese moderne kunst. Die heeft zich losgemaakt uit het keurslijf van het socialistisch realisme, ze krijgt steeds meer ademruimte, omdat ze een winstgevend exportproduct is geworden, dat status verleent aan China. Centra zijn o.a. Shanghai en Beijing. In deze laatste stad (en in Gent, MCAF)) heeft Frank Uytterhaegen één van de belangrijkste verzamelingen van moderne Chinese kunst ter wereld.
Na het verschijnen van dit boek heeft Guy Ullens de Schooten (van de Tiense suiker) op 2 november 2007 in dezelfde kunstbuurt rond Fabriek 798 een nog groter UCCA geopend: Ullens Center for Contemporary Arts, met momenteel 1500 werken. De gemiddeld prijs steeg op korte tijd van ca. $3.000 naar 1 miljoen dollar per stuk (DS en DM, 02.11.07).
Mogen nog niet afgebeeld worden: het Tiananmen-bloedbad, kritiek op Mao en op de partij.

De urbanisatie. Het lijkt wel een manie. Dure westerse architecten werden erbij gehaald om het prestige te verhogen. 40 miljoen mensen moesten al verhuizen om grootschalige projecten zoals de Olympische Spelen, de tv-toren, etc. mogelijk te maken (p.135-138). Na een schriftelijk bevel, kregen ze knokploegen en bouwvakkers over de vloer om hen te verdrijven. Beijing kreeg zes ringwegen, maar ze kunnen de files niet meer aan. Chongqing werd omgedoopt tot het ontwakende Hongkong aan de Yangtze. De beelden staan in de boeken die we straks bespreken.

De verslaafden staan daar niet in. Ze zijn met 1 à 5 miljoen, naargelang de bron. Tolerantie tegenover drugs is onbestaand. Daar is een historische reden voor: ze herinneren China aan de pijnlijkste en meest vernederende periode in zijn geschiedenis, nl. de opiumoorlogen van 1832-1842 en 1856–1860 en de ongelijke verdragen van 1842, 1858 en 1860 die eruit voort vloeiden.
Wie een drugsgebruiker verklikt, krijgt € 8 à 30, voor een dealer is dat € 3.000; de schuldige krijgt een nekschot (p.149). Verslaafden worden verplicht te ontwennen in een afkickgevangenis of werkkamp.

Een andere groep die steeds talrijker wordt, zijn de hoeren. Hoewel prostitutie illegaal is, zijn ze met miljoenen. De boetes voor wie betrapt wordt, bedragen € 200 tot 500, wat overeenkomt met 5 tot 8 maandlonen of soms 3 maanden cel. Sommige meisjes worden rijk met dat beroep, anderen sturen geld naar hun familie in de dorpen. Als lezer heb je er weinig aan te vernemen dat de schrijfster in 1986 als student in Shanghai nog een centje bijverdiende als hoer in een film.

Het lijdensverhaal van een Tibetaanse non is zeer treurig en aangrijpend. De meeste Chinezen hebben op school nooit geleerd hoeveel onrecht de Tibetanen is aangedaan en hoeveel de bezettende overheid hen nog aandoet met haar repressie en folteringen.

Over naar het rijk van de consumptie. China zal in 2010 7 van de 10 grootste winkelcentra op aarde tellen. Dongguan is zo’n voorbeeld: 120 voetbalvelden groot, 20.000 werknemers rekenen er dagelijks af met een half miljoen klanten. Het motto is: ik geef uit, dus ik ben. De schrijfster ergert zich mateloos aan het arrogante gedrag van de 250.000 Chinese miljonairs en de tien of meer miljardairs. De 100 rijksten verdienen 30.000 keer het gemiddelde loon.

Het één kindbeleid blijkt ook zijn nadelen te hebben. Het aantal actieven zal in 2040 nog maar de helft zijn van het aantal ouderen, van wie 2/3 geen pensioen heeft.
De “controle van de baarmoeders” kost veel geld: 300.000 ambtenaren en 92 miljoen leden van de Familieplanningvereniging houden er zich mee bezig. Sommige ambtenaren zijn overijverig en ongenadig in het halen van het quotum. De centrale overheid verliest soms de controle: de bergen zijn hoog en de keizer is ver. Hij hoort het weeklagen van de vrouwen niet. Miljoenen geboortes worden niet geregistreerd. En op de enige kinderen of “kleine keizers” rust een enorme prestatiedruk, vooral van de moeder. Maar eens ze groter zijn, gedragen ze zich wel zoals de anderen.

Seropositieven en aidspatiënten worden door de overheid en de werkgevers gestigmatiseerd. Dat geldt ook voor de Oeigoeren, 8 miljoen moslims die een nepautonomie hebben. Onderwijs in het Oeigoers is verboden. Chinese kernproeven veroorzaken misvormde baby’s. Oeigoerse intellectuelen riskeren voor het minst gearresteerd te worden.
Een ander pijnlijk punt is de toenemende corruptie in vele sectoren: bouw, landonteigening, staatsbedrijven, ambtenarij.

Vuylsteke eindigt als volgt: succesvol is het China van de superlatieven: hoogst, meest, best, duurst. Maar daarmee vul je geen spirituele leemt op, die aangericht is door Mao’s totalitair regime, dat het triumviraat van confucianisme, taoïsme en boeddhisme heeft gesloopt. Falun Gong ging op zoek naar zingeving, maar de overheid pakt hen zo streng aan, dat de volgelingen meer in het buitenland leven dan in China. Het christendom is niet verboden, men spreekt van 50 miljoen protestanten en 60 tot 100 miljoen christenen in het totaal, maar ze zijn onderworpen aan strenge beperkingen: ze mogen geen leden aannemen onder 18 jaar en niet openlijk evangeliseren. Een echt samenvattend besluit ontbreekt.

Enkele opmerkingen: de auteur schrijft met veel overtuiging en met een hart voor de vele Chinezen die ze ontmoet heeft. Soms is ze zo ongenadig kritisch, dat ik me afvraag of ze een visum zal blijven krijgen. Bij enkele onderdelen heb ik het gevoel dat ze onbewust het standpunt vertolkt van de welgestelde en vrijgevochten westerse intellectueel, die niet begrijpt dat de Chinezen ook massaal verlangen naar welvaart en een comfortabeler bestaan. Ze lijkt te vergeten dat in de 19e eeuw meer dan 100.00 Vlamingen ook als rurale migranten naar de Waalse mijnen en staalindustrie trokken, om daar in abominabele omstandigheden iets meer te verdienen dan op het verpauperde platteland. Het boek “Made in China” (5) laat ook Chinese gesprekspartners uit bijna alle bevolkingsgroepen aan het woord en enkele westerlingen die al lang daar zitten. Die zijn trots op de vooruitgang en op het feit dat China in korte tijd ca. 250 miljoen mensen uit de armoede heeft gehaald. Zij zien de toekomst wel hoopvol tegemoet.
De kaart achteraan is goed bedoeld, maar niet duidelijk en mist de grote rivieren, waarlangs de Chinese beschaving ontstond en de grote steden liggen. Een register van personen en zaken ontbreekt. Het is ook jammer dat er geen alfabetisch lijstje opgesteld is met de vele Chinese woorden (bingtuans, dagongzai, hukou, …), hun betekenis en uitspraak. Je vindt de vertaling één keer in de tekst en dan moet je ze maar onthouden tot het einde.

Van de eindeloos vele foto’s die tijdens haar reizen in 2005 en 2006 werden gemaakt, staat er geen enkele in het boek. Daarvoor moesten we naar een aparte tentoonstelling in het Chinees paviljoen in Brussel.

Die lacune wordt ruimschoots gecompenseerd door de volgende boeken.

Jonathan FENBY (6) is historicus en sinoloog. Samen met 31 anderen, o.a. Mathieu Torck van de Universiteit Gent en Frances Wood van de British Library, stelde hij een album samen rond 70 thema’s, verdeeld over 7 grotere gehelen: natuurwonderen, mensen, steden, monumenten, kunst, uitvindingen, groter China.

Elk van de 70 hoofdstukken wordt ingeleid door een mooi en toepasselijk citaat uit het verre verleden. Voor de landbouw dateert de vers over ploegscharen en granen uit de 10e tot 7e eeuw v. Chr. (p.89).
Bij natuur krijgen we beelden en uitleg over de Yangtze of Lange rivier, de Gele rivier, de woestijnen, zijderoutes, dieren en planten;
Bij mensen krijgen we een introductie in het Confucianisme, het keizerlijk examen, de Chinese filosofische richtingen, godsdiensten of levensbeschouwingen, gevechtskunst.
De minderheden vormen wel heel kleine groepen vergeleken met de Han-Chinezen: 6 miljoen Mongolen, 11 miljoen Mantsjoes, 5,5 miljoen Tibetanen, 8,5 miljoen Oeigoeren (hier “Uyguren”), 10 miljoen Hui. Ze worden hier in hun mooiste folkloristische kledij gepresenteerd, maar Fenby zegt er wel bij dat ze allemaal tweederangsburgers zijn (p.83).
Het hoofdstuk over de landbouw legt uit hoe belangrijk deze activiteit was en nog is voor de Chinezen. Er zijn al sporen van nomadische landbouw rond 7.500 v. Chr. en op permanente velden vanaf de 7e eeuw. Landbouw speelde een grote rol in de bevolkingsgroei. Sinds 1978 is de bijdrage van deze sector aan het BNP wel gedaald van 28 naar 12%, maar voor het blijft een onmisbare schakel in de economie: “zonder landbouw is er geen stabiliteit, zonder graan komt er chaos” (p.92).
De Chinese keuken haalt een veelheid aan gerechten en dranken uit de land- en tuinbouw, mede dank zij de verschillende klimaatzones.

Bij de steden geniet Beijing veruit de meeste aandacht: vijf hoofdstukken (p.22-26). Frances Wood beschrijft en toont de geschiedenis, de Verboden Stad, het Zomerpaleis, de Hemeltempel (de keizer was de Tianzi, de zoon van de Hemel). Westerse vernieuwingen zoals telefoon, badkuip en fiets deden hun intrede tijdens de laatste keizer Puyi (1909 – 1911), die sterk beïnvloed werd door zijn Schotse leraar Reginald Johnston.
Het hedendaags Beijing ondergaat een genadeloze gedaanteverandering met het oog op de Olympische Spelen en door de onstuitbare economische groei. Deze modernisering gaat ten koste van de lokale bevolking in de traditionele hutongsteegjes. Het album toont pronkstukken van dure westerse architecten: de futuristische tv-toren, het grandioze opera- en theatercomplex, het watersportcentrum in de vorm van een kubus.

Van Shanghai, Hangzhou, Suzhou, Xi’an, Nanjing en Shenyang krijgen we ook de recente geschiedenis (19e-20e eeuw) en foto’s met historische attracties en de meest imposante hedendaagse monumenten. Voor Xi’an (“Westelijke vred”) gaat de geschiedenis terug tot de tijd dat het de hoofdstad was: 11e eeuw v. Chr. tot 10e eeuw na Chr., met de Qin, Han en Tang dynastieën.

Na deze grote steden volgen de bekendste nationale en religieuze monumenten en gebouwen. Hierbij horen de wereldberoemde terracotta’s, waarvan men er nog vele hoopt bij te vinden; de Grote Muur, de Ming-tombes, grote Boeddha, heet Geelkapklooster van Labrang, het Potalapaleis en andere Tibetaanse gebouwen, voor zover ze de rampzalige Culturele Revolutie overleefd hebben, de Drieklovendam en andere moderne bouwwerken.

Het hoofdstuk kunst toont een grote verscheidenheid aan traditionele en hedendaagse prestaties: mooie voorwerpen in brons en jade, kalligrafie, literatuur, muziek, opera, schilderkunst, porselein, lakwerk, zijdewerk, meubilair, tuinen. Geregeld tonen de auteurs de wisselwerking tussen de Europese en de Chinese kunst.

De uitvindingen en successen vonden vooral plaats in het verleden: thee (1.000 v. Chr. en eeuwenlang het voornaamste exportproduct), kruiwagen en telraam (1e eeuw v. Chr.), papier
(105 na Chr., volgens andere bronnen 2e eeuw v. Chr. of 8e eeuw na Chr.), astrologie en astronomie, eetstokje, vishengel, paraplu (4e eeuw na Chr.), geneesmethodes, boekdrukkunst (863 na Chr.), lucifers, speelkaarten, buskruit (907 à 919 na Chr.), krijgskunst, bruggen. Dit laatste is samen met het elementaire decimaal stelsel (1450) de minst bekende Chinese vernieuwing.
Andere vondsten speelden een grote rol in de Europese ontdekkingen: het kompas en de navigatiemethodes. Bij de expedities van Zheng He spreekt Mathieu Torck over Oost-Afrika als eindpunt en gelukkig niet over heel de wereld, zoals Gavin Menzies in zijn bestseller fantaseert.

Het boek eindigt met Hongkong, Macau, Taiwan (prachtig!) en de Chinese diaspora over heel de wereld.
Bij elk “wonder” staan prachtige en tegelijk functionele illustraties, 370 in totaal. Ze vormen een genot voor het oog. Wie nog niet in China geweest is, krijgt hier al een vrij goed beeld van het verleden en heden.
De kaart vooraan is heel degelijk: provincies, bekende steden en rivieren staan er allemaal op. En bij de chronologische tabel (p.12) staan ook nog eens aparte kaarten van de strijdende staten (476–221 v. Chr.), het Mongoolse rijk (1280) en het Ming rijk (1368–1644).
De literatuurlijst is zeer uitgebreid, tamelijk up-to-date en aangevuld met boeken in het Nederlands. Bij de Grote Muur staat de schitterende cultuurhistorische studie van Julie Lovell, maar bij de Zijderoute ontbreken de reisverslagen van Marc Helsen (7a met veel tekst, 7b met vooral foto’s) en bij de Olympische Spelen het boek van Riordan over sport in China.
Het register omvat personen, plaatsen en begrippen.

Nog meer beeldmateriaal krijgen we in het luxe-album op groot formaat van schrijver en fotograaf Basil PAO (8).
Hij werd geboren in Hongkong (1953), leefde jarenlang inde USA, leverde foto’s voor Bertolucci’s films The last Emperor en Little Buddha.
Hij bezocht iedere provincie en elke autonome regio van het land waarmee hij soms een moeilijke relatie had. Hij noemt dit dan ook het meest ambitieuze project dat hij ooit ondernomen heeft.
Zijn reis duurde van februari 2005 tot januari 2006. Ze is weergegeven op twee kaarten: een satellietfoto met rivieren, woestijnen, bergen, vruchtbare gronden (p.8-9) en een administratieve kaart met de bezochte gebieden en steden (p.28-29).
De volgorde is voor ons niet zo logisch: Pao trekt niet van west naar oost of van noord naar zuid of omgekeerd, maar bezoekt eerst het “middenrijk” (een gebied in het zuidoosten, zonder de kust), dan “de Zijderoute” met veel woestijngebied in het noordwesten, vervolgens het noorden en noordoosten (Mongolië, Mantsjoerije), dan de rijkere kustgebieden met de bekendste steden, daarna de bergvolkeren ten noorden van Indochina (boven Cambodja, Laos, Vietnam) .
Hij begint met een lang en kritisch egodocument, een soms emotioneel getuigenis. Daarin vertelt hij o.m. over de “utopistische waanzin” van “De Grote Sprong Voorwaarts”, die tussen 1958 en 1962 tot de dood van minstens 30 miljoen mensen heeft geleid (p.16-17). Ook de Culturele Revolutie (1966–1976) moet het ontgelden. Hij omschrijft ze als de revolutie van “laten we alles kapot maken, inclusief de mensen” (p.20). Historische monumenten, cultureel erfgoed, miljoenen antieke geschriften en kostbare boeken gingen in vlammen op. In mei 1967 sloeg de revolte over naar Hongkong. Basil Pao en zijn broer werden door hun bezorgde ouders naar Engeland gebracht. Hij werd er toegelaten tot een methodistenschool in Bath. Daarna belandde hij in New York en Los Angeles, waar hij toegelaten werd tot het Art Center College of Design. Het was geen onverdeeld succes: hij voelde zich wanhopig eenzaam, verzeilde in de golven van seks, drugs en rock-and-roll, kortom: zijn American Dream was vlug voorbij.
In 1980 keerde hij terug naar Hongkong, zonder centen en diepbedroefd. Hij stortte zich op de studie van de Chinese klassieken, op geschiedenis en filosofie, op architectuur.
In 1986 was hij er volledig bovenop en mocht hij in Beijing meewerken aan “The last Emperor” van Bertolucci.
Maar op 4 juni 1989 werd ook zijn Chinese droom aan diggelen geslagen: hij zag het drama van Tiananmen, de draak sloeg toe, ongenadig. In zijn woede en onmacht zwoer hij China weer af en verbood hij zijn dochter Sonia zelfs Chinees te leren, wat hij later weer betreurde.
Pas in 1996 keerde hij terug naar China voor een tv-serie.
In 2003 ging een levenslange droom in vervulling: hij mocht in Tibet filmen en werd ontvangen door de Dalai Lama in zijn Indische verblijfplaats Dharamsala. Deze man overtuigde hem om terug naar China te gaan: “Onderwijs je broeders en zusters, want ze zijn erg kleingeestig. Vertel ze over de rest van de wereld”.

Hij presenteert zijn reis als een verzoeningsreis, waarin hij probeert vast te leggen wat er rest van het authentieke China, voordat de globalisatie de laatste sporen zal verwijderen. Wellicht zullen de Chinese industriële revolutie en de bouwmanie hier een grotere rol in spelen dan de globalisatie.
Hij hoopt dat zijn dochter door dit boek weer interesse zal krijgen voor de cultuur en het erfgoed die hij haar op zo’n dwaze wijze ontnomen heeft.

Na deze introductie begint de fotoreportage. Elke provincie of regio krijgt een inleiding, mooi en emotioneel geschreven, en een zakelijke steekkaart: oppervlakte, geografie, klimaat, bevolking, grote steden, landbouw, industrie, inkomen, historische bezienswaardigheden, keuken. Bij de bezienswaardigheden staan er opvallend veel die door de UNESCO erkend zijn als werelderfgoed: rotsgraveringen, Boeddha’s en Boeddhagrotten, terracottasoldaten, tombes, “brandende bergen”, de Grote Muur, de Verboden Stad, tijgerparken, tijgerbekterrassen, paleizen. Verder een veelheid aan rivieren, bergketens, woestijnen, delen van de Zijderoute, mensen die druk bezig zijn met zware beroepen en die zware lasten slepen, waarvoor wij al lang tractoren en andere machines hebben, talloze portretten van en monumentale monumenten voor Mao, pandabeertjes, industriële sites, hydro-elektrische projecten, bouwwerven, stadspleinen, gebouwen, poorten, markten, straatscènes, kerken die de Culturele Revolutie overleefden, heel primitieve boerendorpjes en even primitieve transporttechnieken te land en te water, watersteden, casino’s, folkloristische feesten, groepen sportende mensen, ook een aantal nietszeggende en weinig functionele gezichten en scènes.
De vele minderheden krijgen bewust een plekje in dit album.

Het eindigt met een zeer didactische, vergelijkende tijdslijn van 6 (niet genummerde) pagina’s (376–381): ze gaat van 9.000 v. Chr. tot 2008 na Chr. en ze vergelijkt China met de rest van Azië, Europa en andere werelddelen. In deze tijdslijn staan ook een aantal Chinese uitvindingen. Enkele voorbeelden: papier, 150 na Chr. (elders 105), magnetisch kompas (300 na Chr.), buskruit en vuurwapens (700), boekdrukkunst (868).

De zeven reizen van Zheng He (1405–1433) eindigen volgens Pao in Oost-Afrika en niet in Europa of Amerika. Terecht trouwens. En bij de Koreaanse oorlog van 1950–1953 erkent hij dat China hulp bood aan Noord-Korea. Hij eindigt met de bemande ruimtevluchten van 2003 en 2005 en de Olympische Spelen van 2008. Voor de ruimtevaarders hanteert hij het Amerikaanse woord astronauten i.p.v. het Chinese taikonauten.

Dit bijna allesomvattend album mist helaas een register en een verklarende lijst van Chinese woorden. En nogal wat pagina’s, zowel in het begin als op het einde, zijn niet genummerd.

We sluiten de fotogalerij af met een album van National Geographic (9), dat uitpakt met beroemde fotografen zoals Henri Cartier-Bresson, Michael Wolf, Li Zhensheng en vele anderen.
Het bestaat uit een inleiding van Jonathan Spence en dan vijf grote hoofdstukken: landschap (p.20-67), geschiedenis (p.68-119), traditie (p.120–165), werk (p.166–221) en modernisering (p.222-269).
Vooraan staat een duidelijke kaart, met alle buurlanden, betwiste grensgebieden, regio’s, provincies, bergketens, woestijnen, rivieren, grote steden. Enkele steden en rivieren staan er met 2 namen op: Tianjin / Tientsin, Huang / Gele Rivier, Chang Jiang / Yangtze (Blauwe rivier), Zhu / Parelrivier, Tibet / Xizang, Hongkong / Xianggang.
Ook de geografische termen pendi (bekken), shamo (woestijn), shan (gebergte) worden meteen toegelicht.

De essays bij elk hoofdstuk zijn geschreven door deskundigen; ze zijn kort, maar krachtig. De klemtoon ligt dus op het visuele, het waarnemen en genieten met de ogen. En wie goed kijkt, ervaart dat vele foto’s niet vrijblijvend illustratief zijn, maar ook functioneel, ze dragen een boodschap uit, ze geven ontwikkelingen en veranderingen weer.

In deel I bespreekt Elizabeth Economy het landschap. Ze doet dat met grote deskundigheid en even grote kritische zin. Ze benadrukt de geografische en klimatologische diversiteit, de permanente veranderingen door dikwijls ondoordachte ingrepen van de mens.
In de Oudheid was China bosrijk en vruchtbaar, in de loop van de geschiedenis werden veel bossen gekapt. Nu beslaan ze nog maar 20% van de oppervlakte.
De woestijnen daarentegen rukken op en nemen al meer dan 25% in. Ze lijken onverzadigbaar. De Gobiwoestijn ligt nog maar 200 km van Beijing.

Mao voerde een ongenadige oorlog tegen de natuur, om het kapitalistische westen voorbij te streven. Hij deed dat zonder enige kennis van zaken en met zeer twijfelachtige landbouwtechnieken. Zijn Grote Sprong verwoestte 10% van de bossen en moerassen en leidde tot 10 miljoen doden (p.23). Elders hierboven en hieronder lees je 30 miljoen. De bossen werden gekapt om de smeltovens en zeer inefficiënte oventjes brandend te houden.
Met zijn Derde Front-plan wou hij een invasie uit het westen opvangen. Die invasie kwam er niet. Mao verplaatste de strategische en zware industrie naar ongerepte natuurgebieden in het binnenland. Hij veroorzaakte ook een gigantische luchtvervuiling, o.a. door in Beijing 700 fabrieken en 2000 hoogovens te bouwen, die hun roet de lucht in spuiten.

Na Mao is de ingrijpende transformatie van het landschap onverminderd verder gegaan: heuvels werden en worden afgegraven, rivieren omgeleid, dammen gebouwd, deels uit prestigemotieven, deels om te voldoen aan de stijgende vraag naar voedsel en water en aan het verstedelijkingsproces, dat tussen 2000 en 2020 ca. 300 miljoen mensen (of de hele bevolking van de USA) naar de wolkenkrabbers van de steden zal brengen.
Drie kanalen zullen het water van de zuidelijke Yangtze afleiden naar noordelijke steden Beijing, Tianjin en Hebei.
Elk jaar worden duizenden kilometers wegen en spoorwegen door het landschap getrokken, volgens de schrijfster om de politieke en economische banden tussen de sterk van elkaar verschillende en met elkaar concurrerende provincies aan te halen en de meest afgelegen regio’ met elkaar en met Beijing te verbinden. Een bekend voorbeeld is de spoorweg naar Tibet, dwars door het bergland heen.
De gevolgen van al deze projecten zijn rampzalig voor de natuur: de watervoorraden raken uitgeput, alleen al in de regio Qinghai, die 50% van het water van de Gele Rivier en 25% van de Yangtze levert, zijn in de afgelopen decennia meer dan 2.000 meren opgedroogd. En vele bedrijven en bedrijfjes lozen hun afvalwater ongestraft in de rivieren. De helft van de bevolking drinkt vervuild water. Als gevolg van de klimaatverandering zal de zeespiegel stijgen, wat dan weer tot nog meer overstromingen zal leiden in de dichtst bevolkte delta’s van de Gele, Blauwe en Parelrivier.
Na deze krachtige en alarmerende uiteenzetting, volgen de panoramische foto’s. Die geven veel mooie zaken weer die behouden zijn: de Grote Muur, het Zomerpaleis, besneeuwde bergketens. Maar ze ontwijken de schaduwzijden niet: arbeidsmigranten, vervuilde industriegebieden, huizen die gesloopt worden.
Bij vele foto’s is uitleg bijna overbodig, bij andere des te meer gewenst, o.m. bij de Drieklovendam, de grootste ter wereld (p.51-53). De schrijfster toont zich weer bijzonder kritisch. Zo ook bij de (technisch vernuftige) spoorverbinding met Tibet (p.56-57) en bij de woestijnvorming (p.62-64). We krijgen ook zeldzame beelden van de Yalu-river, die de bewaakte grens vormt met Noord-Korea.

Deel II is historisch. Hoewel het begint met beelden van de terracottakrijgers, gaat de introductie niet verder terug dan tot 1895, toen China een vernederend verdrag met Japan moest ondertekenen. Dit gaf aanleiding tot de protestbeweging van Kang Youwei. Het duurde even voordat de rust weerkeerde: Sun Yat-sen, Tsjang Kai-sjek, Mao namen het roer over.
Bij de Grote Sprong spreekt deze auteur (Joseph Fewsmith) over 30 miljoen doden (p.72). Blijkbaar heeft er geen overleg plaats gevonden met Elizabeth Economy, die het bij 10 miljoen hield (p.23).
Het oordeel van Fewsmith over de Culturele Revolutie is vernietigend. Deng daarentegen krijgt een positieve evaluatie. Over Jiang Zemin en Hu Jintao zegt hij helaas niets.

Een groot deel van deze foto’s zijn een kleine eeuw oud en in zwart-wit: de Grote Muur (voor 1900), straattaferelen, Sun Yat Sen (1920), een hongersnood (1930), Tsjang Kai-sjek (1933–1936), Zhou Enlai en Mao (1937). De volgorde is helaas niet chronologisch.
Uit de communistische periode krijgen we foto’s van de Grote Sprong, de Culturele Revolutie, Nixon en Deng (1938 en 1979). Tien-an-men 1989 kan natuurlijk ook niet ontbreken.

Deel III heet “Traditie”. In tegenstelling met de andere Aziatische landen, heeft China geen “nationale klederdracht”. Auteur James Watt meent dat dit te wijten is aan de Mantsjoes, die in de 17e eeuw de Chinezen verplichtten het tenue van de Mantsjoes te dragen, inbegrepen de paardenstaart.
Na de revolutie van 1911 verving Sun Yat Sen dit tenue door een jasje, dat door Mao overgenomen werd en wereldwijd de naam Mao-jasje kreeg. In de jaren ’80 maakte dat plaats voor westerse kledij.
Alleen Boeddhistische monniken dragen nog traditionele kleren, ook als ze in luxueuze hotels komen, want de welvaart is ook bij hen doorgedrongen.
Verder vertelt Watt over thee, eetcultuur, kraampjes op straat, het kopiëren van westerse merkartikelen.
De foto’s dan: minderheden die wel traditionele kleding dragen, opera, onderwijs, primitieve acrobatie (een traditie in de provincie Hebei, ten zuiden van Beijing), kung fu-training, de ijsstad Harbin, protestantse en islamitische religie, een groepsbruiloft van interne migranten, begrafenisceremonies (die eindigen met een banket !).

In deel IV zijn de Chinezen aan het werk. Vóór 1978 dronken kantoormedewerkers de hele dag thee en lazen ze de krant, fabrieksarbeiders lagen te roken of te slapen, boeren werkten net hard genoeg om niet van honger om te komen en stalen zoveel mogelijk voedsel en geld van de communes, aldus auteur James McGregor (p.168).
Deng schudde hen wakker: ze werden de hardst werkende mensen ter wereld. En met succes. Het BNP werd 12 keer zo hoog op 27 jaar. De nevenverschijnselen zijn ook bekend: uitbuiting van de rurale migranten, hebzucht, competitiedrift en stress in het bedrijfsleven en in het onderwijs. Het platteland ondergaat een transformatie van tijdloos naar rusteloos.

De beelden tonen een rijstoogst, markten, kappers, prostituees, arbeidsmigranten, werkzoekende jongeren, mijnwerkers, snel- en spoorwegen, een fietsenfabriek, een wooncomplex voor arbeiders, een interim-kantoor, havens.
Detail: Hongkong wordt hier (p.219) de grootste containerhaven ter wereld genoemd. Dat zal wel Shanghai moeten zijn.

Het laatste deel is van Minxin Pei, de enige medewerker met Chinese roots. Het heet modernisering. Bedoeld wordt: de economische en sociale aardverschuiving, de herleving van de kunst, film, tv, literatuur.
Ook de modernisering heeft zijn schaduwzijden: de verschillen tussen stad en platteland worden groter. Het inkomen van een stedeling is, met inbegrip van de overheidssubsidies voor medische zorgen, huur en onderwijs, 6 keer zo hoog als dat van het platteland (p.225). In geen enkel land is de kloof zo groot. De winst van de rijken wordt bijna niet belast, maar de armen moeten opdraaien voor hun ziektekosten en voor het onderwijs van hun kinderen.
Pei beschuldigt de overheid van peperdure prestigeprojecten zoals het Formule 1–circuit, maar geen geld te besteden aan ziekenzorg of gratis basisonderwijs voor iedereen. De sociale ontwrichting is groot in de 4e economie ter wereld.
De foto’s tonen veel souvenirs met de beeltenis van Mao, glitter, een masseuse, het verdwijnen van de hutongs (steeghuisjes), grote appartementsgebouwen, een peperdure bruiloft in het luxueuze, in Franse stijl gebouwde hotel Château Lafitte in Beijing, obesitas bij jongeren, modellen, nachtclubs, cosmetica, modeshows.

Samengevat: dit album biedt prachtige foto’s met bijzonder kritische en leerrijke commentaren, een niet-alledaagse combinatie. Het eerste deel (over het landschap) is de krachtigste aanklacht tegen het beleid dat sinds 1949 gevoerd werd.


We eindigen met het kleine boekje van Peter Ho (10). Hij is van Chinese afkomst, doceert aan de universiteit van Groningen en fungeert ook als tolk. Op de flap staat: “Een must voor China-gangers”. Dat geldt zeker niet enkel voor deze paperback.
Ho begint met een leuke, maar niet gestructureerde historische inleiding en een verklaring van de achtergronden van het karakterschrift. De eeuwige glimlach interpreteert Ho als angst voor gezichtsverlies. Hij overloopt de Chinese filosofen en het bijgeloof, dat bij de Chinezen een grotere rol speelt dan bij Westerlingen. Daardoor kunnen onze geschenken soms ook slecht overkomen. Ook met getallen moeten we oppassen: 8 is mooi, 4 niet. En westerse architecten dienen rekening te houden met de stromingen van de kosmische energie (Qi): scherpe hoeken snijden de Qi doormidden (p.69).
Ho beweert dat Zheng He stopte met zijn vlootexpedities, omdat hij concludeerde dat er buiten China maar weinig beschaving te vinden was (p.77). Er bestaan andere verklaringen die ernstiger overkomen. Hfdst. 5 is gewijd aan kalligrafie, een belangrijke traditie in China. Ook de stijlen in de schilderkunst worden ontleed en we vernemen een beetje over muziek en opera.
Hfdst. 6 beschrijft het sterke samenhorigheidsgevoel onder de Chinezen, waar ze ook wonen. Zij hechten meer waarde aan de familie en aan relaties (guanxi / “kwaansie”). Maar guanxi kan ook leiden tot vriendjespolitiek en machtsmisbruik. De familie en al wie erin wordt opgenomen fungeert als een fort tegenover de buitenwereld.
Ho beweert dat het inbinden van de voetjes een teken van status was, voorbehouden aan de elite, want boerinnen konden er niet mee ploeteren op het land. Dit valt te betwijfelen, want de Scheutisten die op het platteland tussen de gewone mensen leefden en erover getuigen in het boek van Jan van Meenen (p.49-55), maken nergens onderscheid tussen rijk en arm.
Ho vertelt ook over de onderdanigheid van de vrouw in het verleden en zegt dat de huidige vrouwen hun emancipatie en zelfbewustzijn te danken hebben aan Mao. Hij vergeet nog een factor: de vlucht van vele jonge meisjes naar de steden, waar ze onafhankelijker kunnen leven. Kungfu en vechtkunst zijn het thema van hfdst. 7. Ho beschrijft het verschijnsel vanaf de oudheid tot nu. Hij haalt er ook de geneeskunde bij.
Feesten en rituelen nemen een prominente plaats in. Bij elk feest hoort een bepaald menu, dat telkens een zekere betekenis heeft. Vis is bv. symbool voor overvloed en rijkdom.
De geboorte- en huwelijksrituelen liggen al 2000 jaar vast; bij een overlijden zijn er verschillen per regio en klasse, maar ook veel overeenkomsten, o.a. een rouwperiode van 49 dagen! De achterliggende redenen hiervoor worden allemaal toegelicht.
Bij de uitgebreide eet- en theecultuur horen ook vaste gewoontes en ceremonies. Bijgeloof speelt een rol in de toekenning van de plaatsen aan tafel. Drank zou als voornaamste doel hebben de gast stomdronken te voeren (p.154).
Het laatste hoofdstuk moet de lezer gerust stellen: de Chinese economie en politiek zullen de wereld niet overheersen. China zal zijn grootste investeerder Taiwan niet aanvallen. Het wordt trouwens beschermd door de veel sterkere USA. Ook het tekort aan olie, landbouwgrond, hout en water zijn remmen op een militaire expansie.
Het boekje eindigt met foto’s van Ho’s Chinese betovergrootvader en van zijn opa en een literatuurlijst. Hierin staan vooral “oudere” boeken en artikels (van 1916 tot 2005) en ontbreken recente zoals dat van Lindqvist (2) en alle andere titels die hieronder staan.
De toon van het boek is in het begin zeer luchtig, soms populistisch en nogal eens in de trant van “het verhaal gaat dat…”. Zoiets verwacht je niet van een professor. Het leest als een trein, maar soms neemt men een loopje met de waarheid: bij de Romeinen waren Chinese producten eerder een randfenomeen i.p.v. iets waar ze dol op waren (Ho,p.76). De jezuïetenorde werd opgeheven in 1773, maar niet omwille van onenigheid over de bekeringsmethodes in China. Sartre ontmoette zeker geen keuterboertje dat uitstekend Frans sprak (p.13).
In de historische delen ontbreken dikwijls de data of eeuwen, o.a. bij Zheng He en bij zijn betovergrootvader. Deze leefde tijdens de Mantsjoes, maar die regeerden bijna drie eeuwen.
Toch twijfelen we niet aan de deskundigheid van de schrijver en aan de praktische bruikbaarheid van zijn pocket voor wie op zoek is naar een eerste initiatie. Een register ontbreekt helaas.

Jef Abbeel