Natuurlijk diende men te beschikken over een goed stel hersens, wilde men carrière maken als ambtenaar in de Habsburgse Tijd. Maar het was eveneens belangrijk dat men de juiste personen kende en in hun gunst verkeerde. Men spreekt in dit verband wel van patronage, waarbij de hoger geplaatste persoon (de patroon) bescherming en materiële steun bood en de lager geplaatste persoon (de cliënt) op zijn beurt eerbetoon, volgzaamheid en diensten.
Dit aan de antropologie ontleende begrip ‘patronage’ heeft in de Nederlandstalige mediëvistiek vooral invulling gekregen door het werk van de Leidse hoogleraar Wim Blockmans. Onder zijn leiding verscheen er een gedegen studie van Mario Damen over de gewestelijke ambtenaren in Holland in de jaren 1425-1482. In 2007 promoveerde Serge ter Braake in de sleutelstad op een vuistdikke studie over Haagse ambtenaren tijdens de daarop volgende Habsburgse Tijd. Beide studies dragen veel bij aan ons begrip van gewestelijke instellingen en de mensen die daarbij werkzaam waren.
Damen bekeek het patronagesysteem vooral vanuit het perspectief van de vorst. Deze voerde een strategie door bepaalde ambtenaren aan te stellen om zo te komen tot een integratie van de graafschappen Holland en Zeeland in de Bourgondische unie. Ter Braake beziet de ambtenaren meer vanuit het perspectief van de gewestelijke ambtenaren zelf. De ambtenaren voerden volgens hem een bemiddelende rol tussen vorst en onderdanen. Bij de benoeming van raadslieden speelden naast patronage ook familienetwerken, politieke voorkeur, opleiding, werkervaring, afkomst en adeldom een rol. De centrale vraag die Ter Braake tracht te beantwoorden is “hoe de ambtenaren bij het Hof van Holland en de Rekenkamer hun functies uitoefenden en wat voor gevolgen dit had voor de relatie tussen de vorst en zijn onderdanen” (p. 21).
Ter Braake maakt daarbij gebruik van de prosopografische methode, waarbij door middel van een vragenlijst informatie wordt verzameld over een afgebakende groep mensen, om zo de anekdotiek te ontstijgen en uitspraken te baseren op kwantificeringen. Hierin is de auteur geslaagd. Ter Braake meldt terecht in de inleiding dat hierdoor het gevaar bestaat dat “unieke individuen verdrinken in de kwantitatieve analyses” (p. 26). Om dit gevaar te bezweren, wijdt hij een uitgebreide, meer kwalitatieve aandacht aan een aantal mensen uit de onderzoekspopulatie. Mijns inziens is de auteur hierin minder geslaagd. Er hadden juist iets meer anekdotes verteld mogen worden, om duidelijk te maken dat de ambtenaren mensen waren van vlees en bloed. Slechts in het slothoofdstuk wordt uitgebreid ingegaan op het leven van Gerrit van Assendelft. Het is echter de vraag of deze raadsheer en president van het Hof van Holland gezien zijn lange zittingsduur (1515-1558) representatief is voor de andere gewestelijke ambtenaren.
Geeft de auteur een helder antwoord op zijn vraagstelling? Volgens mij slechts ten dele. Hij focust hiervoor te veel op de ambtenaren – wie zij waren en met wie ze in contact stonden – en te weinig op de bemiddelende rol die ze zouden vervullen. Ter Braake wijdt weliswaar een hoofdstuk aan de relaties die de gewestelijke ambtenaren onderhielden met de ‘onderdanen’, maar hij zegt bar weinig over de relatie met de vorst, laat staan het daadwerkelijk bemiddelen tussen beide groepen. Mogelijk heeft de auteur hiervoor te weinig bronnen geraadpleegd op het centrale niveau.
Niettemin weet Ter Braake veel interessants te vertellen over de bewuste ambtenaren en hun rol in de gewestelijke instellingen. Als bijlage is een biografisch repertorium opgenomen, waarin de biografieën staan van 164 ambtenaren uit de onderzoekspopulatie. De studie geeft dus interessante informatie voor genealogen. Ter Braake stelt dat de ambtenaren eind 15e en begin 16e eeuw mannen van groot maatschappelijk aanzien waren, die door hun bemiddelende rol bijdroegen aan het proces van staatsvorming. In het tweede kwart van de 16e eeuw begon dit te veranderen. Er trad een duidelijke sociale daling op ten opzichte van de voorafgaande periode, wat bijvoorbeeld blijkt uit de ‘ontadeling’ van het Hof. Vertegenwoordigers van de steden kozen er niet meer voor, raadsheer te worden. Hierdoor konden ze op termijn niet langer als bemiddelaar optreden en hebben we, aldus Ter Braake, een nieuw element ter verklaring van het uitbreken van de Opstand te pakken.
Aron de Vries
Trefwoorden: Holland, Late Middeleeuwen, Habsburgse tijd, Hof van Holland, Haagse Rekenkamer, Patronage-systeem, Ambtenaren, Vorst en Onderdaan, Prosopografische methode, Ketterbestrijding