Onderzoek in opdracht
De publieke functie van het universitair onderzoek in Nederland sedert 1876
L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (red.)
163 pp, € 16,-
isbn/issn: 978 90 8704 014 7)
reeks Universiteit & Samenleving no.3; geïll.

Onderzoek in opdracht

(recensie: Philip M. Bosscher)

 De samenstellers van deze bundel, die de neerslag vormt van een symposium dat op 1 december 2006 te Utrecht werd gehouden, gewagen in hun verantwoording terecht van “een actuele kwestie” (p. 7). De Utrechtse universiteitshistoricus Dorsman begint zijn inleidend hoofdstuk (p. 9-21) met de terechte constatering dat weinig onderwerpen “zo verbonden (zijn) met morele dilemma’s en […] zo sterk vastgeklonken aan goed-foutschema’s”. Hij laat de met name ethische problemen, verbonden aan samenwerking tussen universiteit en bedrijfsleven, zeker niet onbesproken maar wijst ook op de positieve aspecten. De gevolgen van wat hij aanduidt als de “systematische onderfinanciering door de overheid” (p. 20) van de laatste decennia kunnen ongedaan worden gemaakt. Curieus, maar behartigenswaardig, vind ik zijn opmerking betreffende een gevolg van de recente invoering van een eigen huisvestingsbudget voor de universiteiten (hij bedoelt de Rijksuniversiteiten; de ‘bijzondere’ instellingen profiteerden al eerder van deze situatie). Men werd niet meer gehuisvest in gebouwen waarvan het ontwerp geïnspireerd leek door “de ehemalige DDR” (p. 21) .
De Amsterdamse promovendus P. Huijnen behandelt de opkomst van de ‘beroepsonderzoeker’ in de periode 1880-1940 (p. 23-37). In verband daarmee besteedt hij aandacht aan het werk van Kamerlingh Onnes in Leiden alsmede andere gangmakers (als J.D. van der Waals in Amsterdam en L.S. Ornstein te Utrecht) en de oprichting van het ‘NatLab’ door Philips in 1914. Daarbij benadrukt hij de katalyserende werking van de Eerste Wereldoorlog. Opvallend was daarbij overigens dat het ‘industrieel-universitair netwerk’ van de zijde van de universiteiten door een betrekkelijk kleine groep mensen werd gedragen (p. 36).
A.J. Kox, onder meer bijzonder hoogleraar in de geschiedenis der natuurwetenschappen te Amsterdam, laat zijn licht schijnen over de rol van de Leidse hoogleraar H. A. Lorentz als voorzitter van de ‘Zuiderzeecommissie’ (p. 39-52). Gedurende acht jaar (tussen 1918 en 1926) leidde hij een groot onderzoeksproject, dat van eminente betekenis geweest is voor de ontwikkeling van de waterloopkunde. Hij gaf daarbij blijk van “met grote inzet in de praktijk gebrachte maatschappelijke betrokkenheid” (p. 52).
M. Hollestelle, promovendus aan de Leidse universiteit, heeft als onderwerp de opvattingen van de Leidse theoretisch fysicus Paul Ehrenfest over toegepaste natuurkunde (p. 53-65). Opvallend is dat deze zich pas geleidelijk ontwikkelde tot bevlogen voorstander van toegepaste wetenschap en stimulator van het werk van studenten op dit specifieke terrein. De oorspronkelijke aanleiding van zijn activiteit op dit gebied was eigenlijk een zeer - om een uitdrukking van Hollestelle bijna over te nemen - aardse: Ehrenfests Russische vermogen was verdampt, hij zat met een hoge hypotheeklast en het NatLab waar hij colloquia leidde, betaalde goed. Het is uitermate boeiend te lezen hoe hij - onder meer onder invloed van op een reis naar de Verenigde Staten opgedane indrukken - tot een soort bekering kwam.
De Groningse biochemicus en wetenschapshistoricus T. van Helvoort schrijft over ‘Amerikanisering als leidmotief [sic] bij de scheikunde aan de Groningse Universiteit’ (p. 67-93). Hij toont aan hoe het in Groningen, vooral onder invloed van hoogleraren die een deel van hun vorming in de Verenigde Staten hadden ontvangen, kwam tot een herstructurering van de scheikunde-opleiding die moest leiden en geleid heeft tot een aanmerkelijk kortere studie- en promotieduur. Een andere belangrijke verandering, die enkele jaren later werd ingevoerd, betrof de carrièregang van medewerkers: in het vervolg zou een vaste aanstelling alleen weggelegd zijn voor onderzoekers die het in zich leken te hebben, ooit benoemd te worden tot lector of hoogleraar. Groningse scheikundigen stonden ook aan de wieg van het Science Park Groningen, later omgedoopt tot Zernike Science Park, dat voor de industriële ontwikkeling van Nederlands Noorden van cruciale betekenis is geweest.
Gegeven de intensiteit van het debat ter zake gedurende de laatste decennia is het niet verbazingwekkend dat twee bijdragen gewijd zijn aan historisch onderzoek in opdracht.
W. Beekers, verbonden aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme aan de Amsterdamse VU, schrijft over ‘een kleine eeuw historisch-wetenschappelijk onderwijs in opdracht’ (p. 91-108). Zoals voor de hand ligt, valt daarbij een zekere nadruk op studies op het gebied van de bedrijfsgeschiedenis. Ofschoon zeker zijn voorgekomen wat ik bedrijfsongevallen zou willen noemen, valt hij toch de antropologen Köbben en Tromp bij waar deze stellen dat “het een ‘misvatting’ zou zijn te denken dat [onderzoek in opdracht] per se minder van kwaliteit zou zijn dan `vrij’ onderzoek” (p. 108).
De Utrechtse docent historiografie Ed. Jonker concentreert zich in zijn bijdrage over ‘Geschiedwetenschap, politiek en ethiek’ (p. 109-128) op enkele grote na-oorlogse onderzoeken door onder andere L. de Jong, P.J. Drooglever en J.C.H. Blom. Opvallend is zijn mening dat bij het Sebrenica-onderzoek waarschijnlijk een verkeerde onderzoeksstrategie is gekozen : “De nobele droom van objectiviteit en volledigheid leverde onduidelijkheid en onoverzichtelijkheid op” (p. 121).
De Amsterdamse emeritus-hoogleraar H. van Amersfoort schrijft over ‘De Amsterdamse sociale geografie tussen autonomie en nuttigheid’ (p. 129-148). In Amsterdam is, in het voetspoor van S.R. Steinmetz, de nadruk lang gevallen op sociografie. Vooral Amsterdamse sociografen hebben een belangrijke rol gespeeld bij beleidsvoorbereidend onderzoek betreffende bij voorbeeld de inrichting van de Wieringermeer en de opvang van immigranten. Van Amersfoort is de enige emeritus die bijgedragen heeft aan deze publicatie Het geeft te denken dat juist hij komt met een conclusie die duidelijk in mineur is gesteld: “De huidige universitaire bestuurders zijn zozeer bezig met processen van schaalvergroting, vermaatschappelijking en vercommercialisering dat de vraag rijst of zij het gevaar van het verlies aan autonomie wel voldoende beseffen” (p. 148).
Optimistischer is de Groninger biochemicus en wetenschapshistoricus T. van Helvoort in de laatste bijdrage ‘De paradox van onderzoek in opdracht in het Huis van de Wetenschap’ (p. 149-158). Zijn slotzin luidt: “Hoe plooibaar en ongrijpbaar het concept ‘onderzoek in opdracht’ ook moge zijn, het heeft in de twintigste eeuw keer op keer een belangrijke rol gespeeld in de maatschappelijke legitimatie van onderzoek en onderwijs aan de Nederlandse universiteit, het Huis van de Wetenschap” (p. 158).
Ik beschouw deze bundel als een belangrijke bijdrage tot de geschiedschrijving van een debat dat voorlopig nog geen einde zal kennen.


Philip Bosscher


Trefwoorden:
Universiteit, Wetenschapsgeschiedenis, Bedrijfsgeschiedenis, Onderzoek en bedrijfsleven