In een tijd die nog niet lang achter ons ligt, was het bij de benoeming van archiefambtenaren geen bezwaar dat hun beroepskwalificaties gepaard gingen met deskundigheid. Een voorbeeld van een ambtenaar wiens loopbaan onder dergelijke omstandigheden begon, is Albert Mensema, kwekeling van de onvergetelijke Albert Pathuis. Eén van zijn grote interesses is adelsgeschiedenis. De in deze bundel verzamelde opstellen hebben betrekking op allerlei aspecten van die discipline, met als geografische begrenzing het continent van West-Europa. De bundel opent met een bijdrage van Mensema zelf over `Vijf aspecten van adellijk leven in Overijssel tijdens het ancien régime’ (9-34). Hierbij wordt vooral aandacht besteed aan adellijk benadrukken van “Transpersonalität” (13), wat ik het beste meen te kunnen definiëren als positionering van het individu als een schakel in een keten van dode en levende persoonlijkheden. Manifestaties daarvan onder het ancien régime waren het rouwbord, het grafmonument en het staatsie(familie-)portret. Goed gekozen voorbeelden daarvan vindt men onder de als illustratie opgenomen afbeeldingen.
Yme Kuiper draagt een artikel bij dat betrekking heeft op het werk van Marcel Proust (35-54). Kuipers ‘Etnografische notities’ plaatsen Prousts beschrijvingen van adellijke milieus `tussen snobisme en voyeurisme’ - aldus ook de ondertitel van zijn opstel.
Redmer Alma geeft in zijn bijdrage over ‘De adeldom van de Mensema’s’ (55-74) zijn visie op de geschiedenis van de élite van de Groninger Ommelanden in de Late Middeleeuwen. Hij gaat ervan uit dat de hoofdelingen in de 15e eeuw als adellijk kunnen worden beschouwd maar neemt aan dat na “het verdwijnen van de vetemaatschappij” de nazaten van vele oude hoofdelingenfamilies “niet meer in staat waren hun adeldom te effectueren” (68). Wat overbleef, was een ‘adellijk geurtjen’ - om met Alberdingk Thijm te spreken.
De twee volgende artikelen betreffen geslachten wier geschiedenis nauw verbonden is geweest met die van Overijssel. Jan Wiggers schrijft over de familie Van der Kemenade en haar huizen te Albergen in de 14e tot 17e eeuw (75-98). Bij de Van der Kemenades kan men een “geleidelijke neergang” waarnemen (98). Anders ligt het bij de door Clemens Hogenstijn behandelde familie Van Middachten (99-118). Weliswaar verloren haar leden in 1621 het recht tot verschrijving in de Ridderschap omdat de familie katholiek bleef, maar zij bleven welvarend en kwamen na 1795 “terug op het kussen” (105). Merkwaardig is dat zij onder het Koninkrijk goede redenen hadden om aanspraak te maken op de titel van baron maar deze om onbekende redenen nooit hebben aangevraagd.
In Westfalen ligt sinds eeuwen bij het dorpje Füchtorf het Doppelschloss Harkotten, eeuwenlang gedeeld bezit van twee takken van één familie: Von Korff-Schmising, na 1615 Von Ketteler, en Von Korff (zonder toevoeging). Vincent Sleebe schrijft over hun ‘Plaatselijke machtsuitoefening en representatie’ (109-118). Zijn bijdrage is gedegen en informatief. Mij verbaast slechts de verwondering waarvan hij blijk geeft bij de vermelding dat een Von Ketteler omstreeks 1755 een nieuw slot liet ontwerpen door een Artillerieleutnant (112). Wellicht heeft hij zich op een dwaalspoor laten brengen door de omstandigheid dat het ontwerp ondeugdelijk bleek . Het zou hem toch bekend moeten zijn dat in de 18e eeuw officieren uit de technische dienstvakken vaak ook werkzaam waren als architect. En zulks vaak met succes: een goed voorbeeld is Johann Conrad Schlaun (1695-1773), van wie men belangrijk werk in Westfalen vindt.
Mensema heeft diverse publicaties, soms in samenwerking met anderen, op zijn naam staan over het rijke archief van het Huis Almelo. Dit betreft grotendeels de Hoge Heerlijkheid Almelo cum annexis, sinds eeuwen bezit van de Graven van Rechteren. Twee bijdragen betreffen deze familie en haar relatie met Almelo onder het ancien régime: Jean Streng beschrijft op p. 119-138 hoe zij vanuit “dit duodecimostaatje” erin slaagde “tot politieke machtsontplooiing te komen” (119). Hun ‘Heerlijk bewustzijn’ zoals geanalyseerd door Cor Trompetter (139 - 146) spreekt onder meer uit het op p. 145 gereproduceerde haast pompeuze staatsieportret van Adolf Hendrik van Rechteren.
De bijdrage van Conrad Gietman onder de titel ‘Genealogie, waarheid en statusangst in de late negentiende eeuw’ betreft het tijdschrift de Nederlandsche Heraut, dat tussen 1883 en 1897 verscheen (178-208). Als zodanig is zij een waardevolle bron voor wie geïnteresseerd is in “het karakter van de aristocratische geschiedbeoefening aan het einde van de negentiende eeuw en in de aard van de discussies die in adellijke kring over afstamming werden gevoerd” (182). Curieus is de discussie over de “adelskwestie Nahuys” waarbij een “familielijn” geconstrueerd werd met Paus Adriaan VI (195).
Door inhoud (niet alle artikelen zijn hier behandeld) en verzorging is deze bundel een waardig eerbetoon voor een bevlogen beoefenaar van de adelsgeschiedenis.
Dr.Philip Bosscher
Trefwoorden:
Nederland, Nieuwe tijd, Overijssel, Groninger Ommelanden, Adelsgeschiedenis, Archief Huis Almelo, Graven van Rechteren, Marcel Proust