Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland
de hoofdlijnen van het procederen in civiele zaken voor het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland zowel in eerste instantie als in hoger beroep
M.-Ch. Le Bailly
160 pp, € 16,-
isbn/issn: 978-90-8704-056-7
geïllustreerd

Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland

(recensie: W. Pelt)

De Stichting Oud-Vaderlands Recht geeft sinds 2000 een serie procesgidsen uit, één voor elk van de hogere gerechten van de Republiek. De gidsen hebben tot doel het zoeken in archieven te vergemakkelijken, maar omdat zij bij de lezer weinig voorkennis over de technieken van de historicus veronderstellen en door hun fraaie uitgave, zijn zij duidelijk ook gericht op een breder publiek met algemeen historische belangstelling. Dit boek is het zevende in de serie. Het is de vierde gids die is geschreven door mevrouw M.-C. Le Bailly, die is gepromoveerd op de rechtspraak van het Hof van Holland in de 15e eeuw. Tegelijk met deze procesgids verscheen van haar hand een nieuwe inventaris van het archief van het Hof, ook te raadplegen via .

Deze procesgids bestaat voor een derde (pp.8-59) uit een overzicht van de rechterlijke organisatie in Holland, Zeeland en West-Friesland, de samenstelling van het Hof, zijn relatie tot de Hoge Raad en een schematische beschrijving, hoe men voor het Hof van Holland procedeerde in civiele zaken.

Het Hof behandelde zaken zowel in eerste instantie als in appel. In grote lijnen kwam de procedure toen overeen met de huidige: dagvaarding, conclusie van eis, conclusie van antwoord, repliek en dupliek, fourneren, in dit boekje zoals in de gouden eeuw gespeld als furneren, en pleiten. Ook toen konden excepties alleen voor de conclusie van antwoord worden ingediend; in afwijking van de huidige regels echter slechts beperkt na verstek. Tevens speelde het Hof een rol die tegenwoordig toekomt aan de notaris: zoals nu een afspraak kan worden vastgelegd in een notariële acte, kon toen het Hof om willig decreet worden verzocht.

In de besproken periode, 1400-1812, heeft het Hof vrijwel geen politieke taken meer. De Staten stellen de instructie voor het Hof vast. Schrijfster acht de houding van de Staten tegenover het Hof dubbel: enerzijds wordt het Hof beschermd tegen de Hertog (bedoeld is vermoedelijk die van Bourgondië in zijn functie van graaf van Holland en Zeeland), anderzijds verzetten de Staten zich tegen uitbreiding van de rechtsmacht ten koste van lagere gerechten. Ik begrijp niet wat er dubbel is aan dit consequent streven naar subsidiariteit.

Op p. 28 wordt gesteld dat tijdens de Republiek het gratierecht toekwam aan de stadhouder of de Staten in zijn naam. In de Republiek berustte de soevereiniteit echter bij de Staten, wat deze ook vaak de stadhouder onder de neus wreven. Volgens R. Fruin, Geschiedenis der Staatsinstellingen, p.224 en De Monté verLoren / Spruit, Hoofdlijnen, p. 271, verleende de stadhouder pardon in naam van de Staten.

Schrijfster gebruikt de term 'geschillen op tegenspraak' op p. 26 op voor mij onduidelijke wijze. In hedendaags procesrecht staat berechting op tegenspraak tegenover berechting bij verstek. Misschien doelt zij op het verschil tussen inquisitoir en accusatoir. De tegenstelling tussen zaken op tegenspraak en criminele zaken die wordt gesuggereerd, is in ieder geval onwaarschijnlijk, want in deze tijd werd een criminele zaak nog wel met de ordinaris procedure behandeld.

Het tweede deel van het boek (pp. 60-137) bestaat uit uitvoerig beschreven voorbeelden van vijf zaken in eerste instantie en twee in hoger beroep. De aanwezige documenten worden volledig getranscribeerd en samengevat. De schrijfster motiveert haar keuze voor de behandelde zaken niet; van de behandelde zaken zijn steeds niet alle stukken aanwezig, terwijl in het slotwoord wordt opgemerkt, dat het archief van het Hof van Holland het best bewaard is gebleven van alle Hoven. De tweede zaak is waarschijnlijk gekozen omdat er een bekende Nederlander bij is betrokken, Rembrandt's zoon Titus. Al valt er natuurlijk wat voor te zeggen van elk type zaak dat in het archief voorkomt een voorbeeld op te nemen, vind ik zeven voorbeelden wat aan de ruime kant.

Het boek sluit af met een beredeneerde literatuuropgave en enige glossaria (pp. 138-158). Een paar kleine correcties: onderaan p.13 wordt gesteld dat de instructie van 1480 een letterlijke herhaling van die van 1462 is waaraan 20 artikelen zijn toegevoegd, terwijl pas op p. 22 wordt onthuld dat de instructie van 1462 112 artikelen telde. Op p. 27, regel 10 wordt verteld dat het Hof verjaarde delicten berecht. Maar door verjaring is toch het recht op vervolging vervallen? Op p. 39 halverwege is sprake van volgorde van anciënniteit - er zal wel omgekeerde volgorde van anciënniteit zijn bedoeld.

De eindredactie van het boekje had beter gekund: op p. 18 wordt zowel in de tweede als de derde alinea verteld dat wijzigingen in de instructie van het Hof vaak voortkwamen uit specifieke klachten, op p. 34 tweemaal dat normaliter viermaal verstek werd verleend. Op p. 36 wordt gesproken van 'zaken die in feiten bestonden'.

Op p. 151 wordt een mandement gedefinieerd als een bevelschrift om te dagvaarden, terwijl uit de tekst blijkt dat het een machtiging tot dagvaarden is. Onbevredigend vind ik dat de rol van het mandement van dagvaarding onduidelijk blijft. Op pp.71 en 86 stelt schrijfster dat daarmee de gedaagde werd gedagvaard, op pp.25 en 42 dat hierdoor eiser toestemming kreeg om gedaagde te dagvaarden.

Ondanks deze detailkritiek is mijn eindoordeel dat dit een prettig leesbaar, lezenswaardig boekje is.

drs. W. Pelt

Trefwoorden: Nederland, Holland, Zeeland, Republiek, Middeleeuwen, Nieuwe tijd, Rechtsgeschiedenis, Procesrecht, Archieven