Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis
deel 11
M. Boone, A.J.A. Bijsterveld e.a. (red.)
250 pp, € 25,-
isbn/issn: 978-90-8704-064-2
geïllustreerd

Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis

(recensie: Aron de Vries)

Het elfde Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis bevat zes interessante artikelen met een grote diversiteit. Diversiteit in de tijd (van volle tot late middeleeuwen), plaats (zowel een Nederlandse als een Belgische oriëntatie), taal (bijdragen in het Nederlands, Frans en Engels) als onderwerp (zowel politieke, sociaal-economische als religieuze geschiedenis). Hierdoor heeft het jaarboek voor een ieder die geïnteresseerd is in middeleeuwse geschiedenis iets te bieden.

 

In het eerste artikel gaat Hein H.Jongbloed in op de moord op graaf Wichman van Vreden, ``Cold case’ Upladen (oktober 1016). Godfrieds prefectuur tussen grote politiek en dynastieke competitie (850-1101)’ (pp.7-68). Deze moord wordt uitgebreid beschreven door Alpertus van Metz in zijn kroniek “Gebeurtenissen van deze tijd” (De diversitate temporum). In de titel van het artikel is sprake van een `cold case’. Dit is echter niet het geval, want de moord werd volgens Alpertus gepleegd op instigatie van gravin Adela van Hamaland en de auteur betwist dit ook niet. Maar veel andere zaken over deze politieke moord zijn onduidelijk, waardoor Jongbloeds artikel zeker een belangrijke aanwinst te noemen is. Alpertus duidt Wichman aan als prefect en dit heeft geleid tot debat onder mediëvisten. Jongbloed betoogt dat het gaat om een markgraafschap en hij behandelt de ontwikkeling van deze politieke entiteit. Hij zegt: “Alpertus’ topografische precisering op Tiel en omstreken dwingt dan tot de gedachte dat op het grondgebied van tegenwoordig Nederland een markgraafschap moet hebben bestaan” (pag. 28). Zeker een interessante stelling die uitdaagt tot nader onderzoek.

 

Alexis Wilkin houdt zich al geruime tijd bezig met de geschiedenis van het prinsbisdom Luik en dan in het bijzonder het kapittel verbonden aan de Luikse kathedraal. Hij behandelt in dit jaarboek een vervalst document dat de erfenis regelt van overleden kanunniken: `Le destin des biens de Roosbeek. Un épisode dans les relations politiques entre le Brabant et Liège (XIIe-XIIIe siècles)’ (pp.69-96). Het document, dat uit 1108 zou dateren, moest een bestaande praktijk tegengaan waarbij een claustraal huis na overlijden van een kanunnik werd doorgegeven aan een familielid die eveneens kanunnik was van het kapittel; een praktijk die ook in Utrecht bestond. De vervalsing werd door het kapittel vooral ingezet om zeggenschap te hebben over bezittingen in Roosbeek, een landgoed waar het hertogdom Brabant zijn zinnen op gezet had.

 

Bijzonder interessant is het artikel van Hannes Lowagie over zelfmoord in het graafschap Vlaanderen in de late middeleeuwen: ``Bij desperatien’. Zelfmoord in het graafschap Vlaanderen tijdens de Bourgondische periode (1385-1500)’ (pp.97-137). Dit artikel valt in twee delen uiteen. Het eerste is een kwantitatieve benadering van het fenomeen waarbij gekeken wordt naar de manier waarop mensen zelfmoord pleegden, de plaats van het “delict”, de sekse en de tijd waarop zelfmoord werd gepleegd. Anders dan men zou verwachten, geven de cijfers aan dat de meeste zelfmoorden werden gepleegd in de zomer. De auteur geeft hiervoor de, in mijn ogen steekhoudende, verklaring dat de sociale controle sterker was en het arbeidsritme van de lokale baljuw hoger waardoor zelfmoorden meer aan het licht kwamen. In het tweede deel komt aan bod hoe men dacht over zelfmoordenaars en hoe men er in de praktijk mee omging. Hoewel men de zelfmoord zag als een doodzonde, waarbij de kerkelijke moraal leidend was, zien we in de alledaagse praktijk ook ruimte voor een milde strafmaat. Nabestaanden konden sommige straffen als publieke tentoonstelling afkopen. Hierbij werden verzachtende omstandigheden aangevoerd als ziekte van de zelfmoordenaar of verval tot armoede.

 

In deze bundel is ook aandacht voor economische geschiedenis door de bijdrage van Jaco Zuijderduijn over de middeleeuwse kapitaalmarkt van Edam en De Zeevang: `Assessing a late medieval capital market. The capacity of the market for renten in Edam and De Zeevang (1462-1563)’ (pp.138-164). Grote delen van de bevolking bezaten eind 15e eeuw lijf- en losrenten, naast scheepsparten en andere vormen van belegging. De ontwikkeling van deze vormen van financiering droeg sterk bij aan de opkomst van het kapitalisme. De auteur stelt volgens mij terecht vast dat deze kapitaalmarkt niet uitzonderlijk was (pag. 158). Dit onderzoek verdient dan ook navolging in meer Nederlandse plaatsen of regio’s.

 

Daarnaast is er een artikel van J.A. (Hans) Mol en Justine Smithuis over historische werken die in Friesland verschenen in de 15e eeuw: `De Friezen als uitverkoren volk. Religieus-patriottische geschiedschrijving in vijftiende-eeuws Friesland’ (pp.165-204). Men moet hierbij denken aan de Gesta Fresonum, de Gesta Frisiorum, de Historia Frisiae, de Olde Fresche Cronike en het Aldfrysk Kronykje. In deze kronieken kwam naar voren Gods bijzondere bescherming voor de Friezen, een parallel met het uitverkoren joodse volk. Deze kronieken hebben dus een duidelijk religieuze inslag, waardoor de auteurs verwijzen naar het klooster Klaarkamp als ontstaansgrond. Maar de kronieken kenden ook een tamelijk vaderlandslievende inslag. De oorzaak voor deze laatste moet men zoeken in de wens van de Bourgondiërs, met name van Karel de Stoute, om de Friezen te onderwerpen. Die bedreiging viel enigszins weg na het sneuvelen van de hertog in 1477 bij Nancy.

 

De bundel eindigt met een zeer boeiende bijdrage van R.J.Stapel over de priesterbroeders in de balije Utrecht van de Duitse Orde: ``Onder dese ridderen zijn oec papen’. De priesterbroeders in de Balije Utrecht van de Duitse Orde (1350-1600)’ (pp.205-248). Dit is een bewerking van zijn doctoraal scriptie, waarin gekozen is voor een prosopografische benadering. Hiervoor heeft de auteur het archief geraadpleegd van de Orde aan de Springweg in Utrecht, dat zeer rijk maar relatief slecht ontsloten is. In de historiografie is er veel aandacht voor de ridderbroeders, maar veel minder voor die andere ordeleden. Stapel zegt dat het priesterbroederschap geen derde keuze was, maar juist een gewilde carrière. Hoewel weinig priesterbroeders van adel waren, beschikten ze toch over een aanzienlijke financiële draagkracht en velen kenden een universitaire scholing. Ze waren dan ook geen marginale leden van de broederschap, wat sommige historici beweren. Hun rol in de geschiedenis van de ridderorden dient dan ook herzien te worden.

 

Drs. Aron de Vries M.A.

 

 

Trefwoorden:

Middeleeuwen, Nederland, Vlaanderen, Luik, Friesland, Duitse Orde, Alpertus van Metz, Historiografie, Mentaliteitsgeschiedenis, Rechtsgeschiedenis, Economische geschiedenis, Kapitaalmarkt.