Wie in de politiek gaat, is weg?
Protestantse politici en de christelijk-sociale beweging
Paul E. Werkman, Rolf E. van der Woude (red.)
366 pp, € 29,-
isbn/issn: 978 90 8704 105 2
Passage Reeks no.34; geïllustreerd

Wie in de politiek gaat, is weg?

(recensie: Philip M. Bosscher)

In 2009 werd herdacht dat het Christelijk Nationaal Vakverbond een eeuw geleden werd opgericht. Dit boek is naar aanleiding daarvan uitgegeven (als zodanig overigens geen éénling). De redacteuren zijn verbonden aan het aan de Amsterdamse VU gelieerde Historisch Documentatie Centrum voor het Nederlands Protestantisme. De door hen gekozen hoofdtitel vraagt enige uitleg. Het is - maar dan zonder het vraagteken - de letterlijke weergave van een verwijt dat de antirevolutionnaire kamerleden Christiaan Smeenk en Jan Schouten in de jaren 1920 door hun oude makkers uit de christelijk-sociale beweging naar hun hoofd geslingerd kregen, toen zij steun gaven aan crisis- en bezuinigingsmaatregelen van de regering. Deze woorden geven Van der Woude en de Leidse historicus Van den Braak aanleiding tot zeer lezenswaardige beschouwingen met als hoofdthema de vraag: “Drijven politici weg van hun oude strijdmakkers als ze op het pluche zitten?”(7). De vraagstelling komt terug in de tien in chronologische volgorde (naar het geboortejaar van de beschreven persoon) weergegeven biografieën die volgen en negen mannen en één vrouw als onderwerp hebben. Die vrouw figureert hier als Johanna van Leeuwen, bij velen nog steeds bekend als ‘Straaljager-Hannie’. Auteur van het aan haar gewijde hoofdstuk is oud-staatssecretaris Elske ter Veld, ook de enige vrouw onder de medewerkers aan deze uitgave. Het zijn naar mijn indruk stuk voor stuk hecht doortimmerde bijdragen. Steeds gaat één pagina vooraf met beknopte gegevens betreffende de familie-omstandigheden en de loopbaan van de beschreven persoon. Dit vergemakkelijkt uiteraard het gebruik als naslagwerk.
In het boek wordt niet vermeld dat van het tiental er drie in aanmerking zijn gekomen voor opname in het Biografisch Woordenboek van Nederland toen dat nog in boekvorm verscheen: de ministers J. Th. de Visser , A. S. Talma en B. W. Biesheuvel. Uit het boek blijkt wel dat de beide eerstgenoemden onder de tien een interessante uitzondering vormen. Stammend uit de bovenlaag van de maatschappij werden zij na een universitaire opleiding (waaarin zij het corpslidmaatschap enthousiast beleefden!) predikant. Met die achtergrond gingen zij actief deelnemen aan het politieke leven, zeker geen uitzondering in de nadagen van een periode waarin “de politiek…wortelde in een kleine elite” (22). Met als mogelijke uitzondering de eerst behandelde W. M. Oppedijk, die tot de Friese elite van zijn tijd gerekend kan worden, al had hij slechts lager onderwijs gevolgd, hadden alle overigen hun wortels in wat in dit boek wordt aangeduid als het maatschappelijk middenveld. Dat is, zoals Van der Woude in zijn diepgravende inleiding toegeeft, een moeilijk te definiëren begrip (24), dat niettemin vrij vaak in de tekst wordt .gehanteerd.
Daarom wil ik mij toch wagen aan een definitie, onder uitdrukkelijk voorbehoud dat deze alleen betrekking heeft op Nederland. Het werd daar van betekenis na de tijd van klassiek liberalisme die wij met figuren als Thorbecke en Kappeyne plegen te associëren. Een hoofdkenmerk was het ontstaan en de bloei van organisaties en instituties die mede als doel hadden, groeperingen die zich tevoren maatschappelijk nauwelijks hadden kunnen roeren, stem in staat en maatschappij te bezorgen. Tot die groeperingen behoorden protestanten van min of meer orthodoxe snit, rooms-katholieken, socialisten van diverse pluimage en leden van allerlei beroepsgroepen. Eén, maar zeker niet de enige, typerende vorm van organisatie was de (massa-) partij. Daarnaast moeten in ieder geval ook genoemd worden vakorganisaties én onderwijsinstellingen. Wat de laatstgenoemde betreft: de hier opgenomen biografieën illustreren op diverse plaatsen de emanciperende invloed die van de VU is uitgegaan. Enige kennis betreffende dit middenveld lijkt mij noodzakelijk voor begrip van ontstaan en functioneren van de verzuilde maatschappij zoals wij die tot zeer recent hebben gekend.

Wat bij lezing van dit boek vooral treft, is hoe begaafde persoonlijkheden via deze sector van de samenleving figuren van betekenis konden worden vér buiten hun vaak zeer bescheiden milieu van herkomst. Een boeiend voorbeeld is Willem de Vlugt, wiens leven hier door H. G. J. Kaal, docent aan de VU, beschreven wordt (178-200). Deze zoon van een timmerman op de Amsterdamse Rijkswerf was misschien zonder zijn `gereformeerde netwerk’ (mijn terminologie, Ph.B.) een leidende figuur in de bouwwereld geworden, maar zijn carrière was stellig niet geculmineerd in het burgemeesterschap van Amsterdam. Daarin stak hij als “de langst zittende burgemeester uit de moderne Amsterdamse geschiedenis” (179) zeker niet ongunstig af tegen een politieke mastodont als F. M. Wibaut, die hij als collega-wethouder vooral om praktische redenen vaak heeft bestreden maar met wie hij als burgemeester “een goede verstandhouding” (193) opbouwde. Men kan erover twisten of De Vlugt werkelijk een figuur van nationale betekenis is geweest.
Men komt in deze biografieën ook mensen tegen van wie dat stellig wel geldt. Biesheuvel is al genoemd; een extreem voorbeeld is J. E. Andriessen, wiens biografie hier op naam staat van de historicus A. C. M. W. van Kessel, verbonden aan het Nijmeegse Centrum voor Parlementaire Geschiedenis (292-315). Hij werd in 1928 bepaald niet geboren met een zilveren lepel in zijn mond: als kind moest hij het beruchte fietsplaatje met een gat kunnen tonen dat hem als steuntrekker doodverfde (293). Het fietsplaatje was voor de oorlog teken van een belasting, verplicht voor iedere bezitter van een rijwiel. Armlastigen, die dat niet konden betalen, kregen een plaatje met een gat erin. Van Kessel laat zien hoe Andriessen toch via het confessioneel middelbaar onderwijs, in casu de Christelijke HBS te Rotterdam, de juiste papieren verkreeg om aan de Economische Hogeschool te Rotterdam een studie te beginnen. Nadat hij deze met schitterend resultaat had gevolgd, begon een loopbaan die hem onder andere voerde tot het voorzitterschap van het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond en, tweemaal, tot het ministerschap van Economische Zaken. Door zijn prestaties in het bedrijfsleven, in het bijzonder als bestuurder van het Van Leerconcern, stond hij in 1989 bovenaan de lijst van meest invloedrijke ondernemers van Nederland.
Het antwoord op de vraag die in de titel van het boek wordt gesteld, kan blijkens deze biografieën helaas in het algemeen positief worden beantwoord: wie in de politiek gaat, verliest zijn solidariteit met de strijdmakkers van zijn jeugd en loopt kans bij de elite te belanden.
Bijzonder vind ik de keuze van de afbeeldingen. Daaronder is veel origineel materiaal. Ook daarom waag ik het om dit boek een zeer waardevolle bijdrage tot de Nederlandse geschiedschrijving te noemen.

Dr.Philip Bosscher 

Trefwoorden: Nederland, Nieuwste tijd, Biografie, Sociale geschiedenis, Politieke geschiedenis, Vakbond, Christelijk-sociale beweging