Langs de rand van het zand
(recensie: F. Vogelzang)
Heel westelijk Brabant valt sinds vijf jaar onder één waterschap en al lijkt deze studie in eerste blik een institutionele geschiedschrijving, ze heeft terecht de subtitel ‘waterstaatsgeschiedenis in de Brabantse Delta’.
Van den Noort begint aan het begin, de ijstijden en hun invloed op het landschap, vervolgens de mens die bedijkt, zout wint, turf steekt en daarmee de zee uitnodigt om grote delen van het zo kwetsbaar geworden land weer tot zich te nemen. De mens slaat terug, poldert aanwassingen in en schuift de grens van water en land weer westwaarts. Dat bedijken is lange tijd een flexibel proces. Regelmatig laat men het land weer onderlopen om vruchtbaar slib op de akkers te krijgen. Bovendien is het bedijken gekoppeld aan de fluctuaties van de graanprijzen. Hoge prijzen maken inpolderen rendabel, bij lage prijzen ligt het werk stil. Het water in het gebied krijgt ook een militaire functie: delen van de Brabantse delta maken deel uit van de verdedigingswerken van Holland, zoals de aanleg van vestingstadjes als Willemstad bewijzen.
Water was niet alleen een vijand en een vriend, maar verschillende mensen hadden er op verschillende momenten andere verwachtingen van. Schippers wensten genoeg water onder de boeg, veeboeren een hoog grondwaterpeil voor gras en hun koeien, maar akkerbouwers wilden hun graan niet laten verdrinken en leerlooiers bijvoorbeeld een plek om hun huiden schoon te maken. Dat veroorzaakte stroombelemmeringen en daarmee zandbanken. Riviervissers komen in het boek nauwelijks voor, maar ook die zullen hun deuntje hebben meegeblazen. De inmiddels opgerichte waterschappen, verantwoordelijk voor de dijken, de sloten, de molens en daarmee de algemene waterpolitiek moesten daartussen hun koers bepalen. Teveel water werd het liefst zo snel mogelijk naar de buren weggewerkt, maar als het water te laag stond, was het soebatten om diezelfde buren over te halen, hun sluizen en spuien open te zetten.
Regelmatig bleken de waterproblemen voor een lokaal waterschap onoplosbaar en was innige samenwerking met de buurwaterschappen de enige uitweg. Dat was helemaal het geval in de negentiende eeuw, met zijn groeiende steden en industrie. Beide hadden grote hoeveelheden water nodig. Vooral de industrie bleek een kolossale vervuiler. Zo kon een enkele suikerfabriek evenveel afvalwater produceren als een stad met een half miljoen inwoners. Dat vuil werd zonder pardon geloosd op de kleine beken en rivieren in het Brabantse landschap. Er werden wel zuiveringsinstallaties gepland, maar de kosten daarvan waren vaak huizenhoog en door de lokale bevolking niet op te brengen. De provincie en het rijk stonden niet te springen om aan de steeds luidere en talrijkere verzoeken om bijstand te voldoen.
Sommige waterschappen reageerden door hun water eenvoudigweg zo snel mogelijk richting grote rivieren te lozen of naar de zee te persen. Dat gaf weliswaar scheve blikken en vooral veel stankklachten, maar het probleem was daarmee wel uit de eigen wereld geholpen. De zee kon veel hebben en men had grote verwachtingen van het natuurlijke reinigingsvermogen van water. Die versnelde afvoer veroorzaakte op zijn beurt echter verdroging. Daartoe werd getracht water van elders, soms van heel ver te halen.
De watersnood van 1953 had grote impact op het waterbeheer. Ten eerste direct: de grote delen van Brabant die onder water waren gelopen, dienden beter beschermd te worden. Na discussie over het verhogen van de zeedijken bleek dat door het deltaplan overbodig, maar indirect kon het water van zee toch nog tot in Brabant doordringen en de Zeeuwse keringen hielden niet de overlast van de grote rivieren buiten. En indirect bleek door de afsluiting van de zeearmen het onmogelijk nog langer veel afvalwater te lozen: de Zeeuwen zaten niet te wachten op een vergiftigde binnenzee. De omvang van deze kwesties dwong tot nog meer samenwerking, waaruit uiteindelijk het nieuwe waterschap Brabantse Delta ontstond. Even heeft dat geen waterschap maar zuiveringsschap, geheten. Dat doet meer recht aan het werk van de organisatie, dat steeds minder traditionele waterschapstaken omvat maar inmiddels vooral draait om riolering, zuiveringsinstallaties en het zorgen voor schoon water.
Jan van den Noort is het gelukt om uit de enorme brei van bronnen een helder en leesbaar verhaal te distilleren. Hij is verantwoordelijk voor de vele kaartjes, die zeker noodzakelijk zijn om de weg niet te verliezen in de vele waterstaatskundige ingrepen. Zijn stijl is af en toe ironisch, misschien wel nodig om afstand te houden van de soms onvoorstelbare slordigheid waarmee in het verleden met natuur en milieu werd omgegaan.
Het boek zelf heeft een geheel eigen sfeer gekregen, wat met name wordt veroorzaakt door de vormgeving. Het is een historische studie, maar er staan uitsluitend moderne foto’s in, die in een toeristische folder niet zouden misstaan. De relatie met de tekst is soms heel subtiel. Ook is veel gewerkt met in andere typografie geplaatste citaatjes, die wat mij betreft weinig toevoegen. De vorm is een kwestie van smaak, de inhoud van groot belang voor de waterstaatsgeschiedenis van Brabant en feitelijk zuidelijk Nederland.
Drs.Fred Vogelzang
Trefwoorden: Nederland, Brabant, Middeleeuwen, Nieuwe tijd, Waterschapsgeschiedenis