Nederlandse literatuur in de romantiek 1820 – 1880
Marita Mathijsen
336 pp, € 24,90
isbn/issn: 90 77503 07 2

Nederlandse literatuur in de romantiek 1820 – 1880

(recensie: Han C. Vrielink)

Marita Mathijsen, hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, tracht ook met dit boek zowel het Nederland van de 19e eeuw als zijn literatuur te ontdoen van het cliché van de jansaliegeest. Rehabilitatie van de Nederlandse 19e-eeuwers en hun literatuur stond ook voorop bij eerder werk van Mathijsen, zoals bij De gemaskerde eeuw (2002) over de cultuur en de mentaliteit van het 19e-eeuwse Nederland. Nederlandse literatuur in de romantiek is met verve en grote deskundigheid geschreven. De auteur wil niet alleen begrip wekken voor de 19e-eeuwse literatuur, maar zij wil ook haar enthousiasme voor dat tijdperk op de lezer overbrengen. En dat lukt, dankzij haar pittige, vaak geestige stijl, haar brede kennis van literatuur èn geschiedenis van de 19e eeuw en – niet te vergeten- haar groot didactisch vermogen. Daardoor is het boek niet alleen bestemd voor hen die met de literatuurgeschiedenis bekend zijn, maar zal het zeker ook een breder publiek aanspreken.


In het hoofdstuk ‘De minachting voor de negentiende eeuw’ maakt Mathijsen duidelijk dat het denigreren van de 19e eeuw al begon bij schrijvers uit de tijd zelf, met name bij Bilderdijk, Potgieter en Busken Huet. Maar hún negatieve kritiek had nog een opvoedkundig doel: zij probeerden vooruitgang te bewerkstelligen. De Tachtigers echter, en vooral Lodewijk van Deyssel – "de twintigjarige blaaskaak" volgens Mathijsen – kraakten de literatuur van de oudere generatie tot de grond toe af. Daarna hoefden "slechts de bevestiging in de literatuurgeschiedenissen en het nagewauwel in de schoolboeken (...) te komen om stand te kunnen houden tot op de dag van vandaag" ( p. 91).


Mathijsen heeft een interessante visie op de verhouding tussen de romantiek en de burgerlijke cultuur. Zij wijst erop dat we in de 19e eeuw te maken hebben met drie tegenstrijdige beelden. De romanticus vertegenwoordigt de ongebreidelde hartstocht. De ondernemende burgerman representeert de beheerste hartstocht voor gemeenschappelijke belangen. De schoolmeester tenslotte staat voor de beteugeling van overdaad en chaos. Nu is in de literatuurgeschiedenis bijna uitsluitend aandacht besteed aan de romantiek en zijn andere aspecten van de 19e-eeuwse cultuur uit beeld geraakt. Doch volgens Mathijsen is "het beeld van de romantiek als de meest exuberante, hartstochtelijke periode van de westelijke beschaving een creatie van de literatoren zelf en van de literatuuronderzoekers" (p. 14). De romanticus vertegenwoordigde slechts één aspect van de 19e-eeuwse cultuur, nl. het wilde, het uitbundige, het ongebreidelde. Wíj moeten daarentegen niet uit het oog verliezen dat "het algemene streven van de negentiende-eeuwse burgers gericht was op een bewuste, goedlopende maatschappij waarin harmonie heerste" (p. 14). "Juist de tweepoligheid is kenmerkend voor de negentiende eeuw, in die zin dat romantiek en burgermanszin tegelijk aanwezig konden zijn. Beheersing van het wilde, het uitbundige (...) werd geprezen, maar tegelijk koesterde men een groot esthetisch genoegen in afwijkingen. (...) Als er ooit een tijd geweest is waarin beteugeling en hartstocht verenigd zijn, dan is het wel de negentiende eeuw “ (p.15).


Daarbij is het verschil tussen Nederland en het buitenland minder groot dan altijd is beweerd. Het buitenland was minder romantisch en het burgerlijke moralisme beheerste net zo goed de Duitse en Engelse cultuur. De 19e eeuw was een eeuw van "contrast, turbulente mentaliteitsverandering en ferm burgerschap" aldus Mathijsen (p. 308) en in die context moet dan ook de 19e-eeuwse literatuur begrepen worden.


We hebben hier te maken met een baanbrekend, zo niet met een grensverleggend boek. Marita Mathijsen breekt namelijk een lans voor een andere literatuurbeschouwing, waarbij niet esthetische criteria en orginaliteit prevaleren, maar waarbij de functie van de literatuur centraal staat. In de 19e eeuw was dat de sociale functie. In hoofdstukken over auteurs, het begrip romantiek, leesbevordering en antileespropaganda, het ware en het onware realisme, werkt Mathijsen haar visie uit. Auteurs als Aarnout Drost, Bilderdijk (hèt voorbeeld voor een hele dichterschool), Jan Kneppelhout, Nicolaas Beets en François Haverschmidt passeren de revue.


Ontroerend is het stuk over de tragische geschiedenis van Gerrit van der Linde, “De Schoolmeester”, een van de weinige 19e-eeuwse dichters van wie men nu nog wel eens wat leest, dankzij het humoristische karakter van zijn gedichten. Van der Linde moest wegens financiële problemen en wegens zijn verhouding met de beeldschone jonge Jeanne van der Boon Mesch, echtgenote van zijn eigen hoogleraar, naar Engeland uitwijken. Daar leefde hij eerst in bittere armoede; later ging het hem beter als eigenaar van een ‘private school’. Maar zware droefgeestigheid bleef hem teisteren. "Doch gij weet", schrijft hij aan Jacob van Lennep, "het zijn altijd de grappemakers niet die het lichtste hart omdragen, en ik ben in staat van diepe melancholie vervallen, even pijnlijk bijna voor anderen als voor mij. Alles rondom mij schijnt mij ontrustend en schrikwekkend toe ..." ( p. 284).


Mathijsen overtuigde mij wel met haar kijk op de 19e-eeuwse literator als publieke moralist. Literatuur had de functie van levensbegeleiding, een moraliserende functie. De schrijvers zagen de literatuur als middel om de maatschappij vooruit te helpen, zij was een leefwijze. Het primaat lag bij maatschappelijke dienstbaarheid. In die context moet ook veel van de gelegenheidspoëzie begrepen worden: de schrijver dient het goede doel. Trouwens, niet alleen met gedichten en verhalen toonden schrijvers hun maatschappelijke betrokkenheid, maar ook daadwerkelijk door financiële steun aan de waterleidingaanleg en acties tegen kinderarbeid.


Mathijsen spitst haar visie op een andere litaratuuropvatting misschien wel het scherpst toe op Hendrik Tollens. De sedert de Tachtigers verguisde Tollens was "het symbool van wat dichtkunst kan betekenen voor een land" ( p. 287); hij was dé volksdichter; hij bezorgde de Nederlanders een glorieus verleden. Mathijsen beweert dat zij niemand kent die voor zijn plezier nog Tollens leest, behalve zij zelf. Jammer genoeg geeft zij daarvoor geen enkele verklaring. Het kan toch niet alléén aan de Tachtigers en hun “nawauwelaars” liggen. Bovendien is de bewering niet helemaal juist: ik kan Tollens’ De overwintering der Hollanders op Nova Zembla best waarderen.


Han C. Vrielink
Trefwoorden: Nederland, 18e eeuw, 19e eeuw, Letterkunde, Romantiek, Tollens