Opvoeding tot Mens en Burger
Pedagogiek als Cultuurkritiek in Nederland in de 18e eeuw
Willeke Los
368 pp, € 35,-
isbn/issn: 90-6550-887-2
Dissertatie Universiteit Utrecht 2005

Opvoeding tot Mens en Burger

(recensie: Han C. Vrielink)

Opvoeding tot Mens en Burger: Pedagogiek als cultuurkritiek in Nederland in de 18e eeuw verdedigt de stelling dat het pedagogisch denken in Nederland in de 18e eeuw een cruciale bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling en maatschappelijke acceptatie van de voor die tijd nieuwe notie van inclusief burgerschap. Het gaat hier om een vorm van moreel burgerschap, die de nadruk legt op christelijke en maatschappelijke deugden en die van toepassing werd geacht op alle inwoners van Nederland, ongeacht stand of sekse. Om een goed burger te kunnen zijn, moest men eerst een goed mens zijn. Opvoeding en onderwijs werden derhalve gezien als noodzakelijke voorwaarden om dit burgerschapsideaal te realiseren. Aan de uiteindelijke formulering van deze nieuwe burgerschapsnotie ging een decennialange kritiek vooraf op het algemene morele verval dat de 18e-eeuwse Nederlandse samenleving in economisch, politiek, sociaal en cultureel opzicht zou bedreigen. Omdat 18e-eeuwse critici meenden dat de oorzaak van dit verval gezocht moest worden in een algemeen verval van zeden, bevonden opvoeding en onderwijs zich in het brandpunt van deze discussie.


Ondanks de recente belangstelling in de Nederlandse historiografie voor het 18e-eeuwse discours over verval, is tot op heden nog geen uitgebreid, systematisch onderzoek verricht naar de functie en betekenis van deze cultuurkritiek in relatie tot opvoeding en onderwijs. Deze dissertatie voorziet in deze lacune. In tegenstelling tot eerdere publicaties beperkt zij zich daarbij niet tot een analyse van de pedagogische ontwikkelingen in de laatste decennia van de 18e eeuw, maar brengt zij de genese van het 18e-eeuwse pedagogische cultuurkritische denken in beeld. Daarbij besteedt zij ook aandacht aan relevante 17e-eeuwse pedagogische tradities. Dankzij deze invalshoek werpt deze dissertatie niet alleen nieuw licht op de pedagogische ontwikkelingen in de laatste decennia van de 18e eeuw, maar brengt zij bovendien een grote hoeveelheid bronnenmateriaal ter tafel, die nog niet eerder onderwerp is geweest van wetenschappelijke analyse.


De resultaten van dit onderzoek zijn in twee delen beschreven. Deel I richt zich op de tradities die relevant zijn geweest voor de ontwikkeling van de 18e-eeuwse Nederlandse cultuurkritische pedagogiek. Aan dit deel gaat een proloog vooraf die laat zien dat de geschriften van de 17e-eeuwers Cats en Locke latere 18e-eeuwse pedagogische auteurs veel pedagogische en cultuurkritische aanknopingspunten boden. Cats’ kritiek op weelde, schone schijn en moreel verval was voor 18e-eeuwse cultuurcritici zeer herkenbaar, ook al vloeide zij, in tegenstelling tot de 18e-eeuwse cultuurkritiek, voort uit religieuze motieven in plaats van maatschappelijke. Hetzelfde geldt voor de door Cats gepropageerde deugden. Hierbij deed zich in de 18e eeuw een belangrijke verschuiving voor: zijn geschriften werden door 18e-eeuwers niet meer gelezen als voorschriften voor gedrag, maar als een beschrijving van een verleden werkelijkheid. Doordat de 17e-eeuwse Nederlandse welvaart werd geïdentificeerd met de Catsiaanse moraal, groeide Cats in de 18e eeuw uit tot een symbool van nationale deugd. Door hem gepredikte christelijk-humanistische deugden als eenvoud, eerlijkheid, zuinigheid, matigheid en werkzaamheid, werden in de 18e eeuw verheven tot nationale deugden. De aantrekkingskracht van Locke daarentegen school juist in het bovennationale, kosmopolitische karakter van zijn cultuurkritische pedagogische voorschriften. Zowel de vertalers van Locke’s Some Thoughts Concerning Education (1693) als de recensenten van dit boek benadrukten de algemene bruikbaarheid en toepasbaarheid van Locke’s adviezen in een Nederlandse context. Voor de algemene bijval die Locke’s pedagogische ideeën in Nederland ontvingen was niet minder belangrijk, dat deze in dezelfde klassieke, bijbels-humanistische traditie wortelen als de ideeën van Cats. Hun pedagogische ideeën vertonen dan ook veel overeenkomst. Toch bestaan er ook belangrijke verschillen tussen beide auteurs. Zo schreef Locke zijn pedagogische verhandeling vanuit maatschappelijke motieven in plaats vanuit een religieuze oriëntatie. Ook bestemde hij zijn adviezen in eerste instantie voor de adel, terwijl Cats een breder publiek beoogde te bereiken.
In deel II komt de ontwikkeling van de uiteindelijke 18e-eeuwse Nederlandse cultuurkritische pedagogiek aan bod. Richtinggevend hiervoor zijn de twee prijsvragen die de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in de jaren ’60 van de 18e eeuw uitschreef over respectievelijk de lichamelijke opvoeding van kinderen en hun geestelijke en zedelijke vorming. Met deze prijsvragen speelde de Hollandsche Maatschappij in op de lacune aan eigentijdse Nederlandstalige geleerde pedagogische adviesliteratuur. De betekenis van de zeven verhandelingen die zij naar aanleiding van deze prijsvragen bekroonde, reikte echter verder. Zij bepaalden ook in belangrijke mate agenda en inhoud van de pedagogische discussie in de navolgende decennia en brachten niets minder dan een Nederlandse Verlichte pedagogische canon tot stand.
Om inzicht te verschaffen in de totstandkoming van deze canon gaat hoofdstuk 6 in op de achtergrond van deze prijsvragen, de criteria van beoordeling en de achtergronden van de bekroonde auteurs. Dit hoofdstuk laat zien dat in de beoordeling van de inzendingen naast wetenschappelijke overwegingen ook maatschappelijke en godsdienstige argumenten een rol speelden.
Hoofdstuk 7 geeft een inhoudsanalyse van de twee bekroonde verhandelingen over de lichamelijke opvoeding van kinderen. Dit hoofdstuk maakt duidelijk in welke opzichten de prijswinnaars de cultuurkritische argumenten van voorgangers bevestigden en aanvulden. Aan de reeds bekende topos van de tegenstelling tussen stad en platteland voegden zij nog twee topoi toe, die in de 18e eeuw een belangrijke rol speelden: de tegenstelling tussen de Europese en de niet-westerse beschaving en die tussen de Franse stedelijke en de klassieke republikeinse cultuur. Deze laatste tegenstelling, geformuleerd door Ballexserd, voegde een politieke dimensie toe aan de bestaande cultuurkritiek, die niet alleen goed samenging met Van Effens tegenstelling tussen de Franse en de Nederlandse beschaving, maar ook met de kritiek die vanaf de jaren ’60 werd verwoord door patriotse republikeinen. Zij droeg daarmee bij aan het creëren van een draagvlak voor maatschappelijke en politieke verandering.
De epiloog schetst de ontwikkelingen die leidden tot de uiteindelijke Bataafse onderwijshervorming en de wetten op het lager onderwijs van 1801, 1803 en 1806. Daarbij komt de rol aan de orde die de spectatoriale geschriften en nieuwe prijsvragen van – wederom– de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en het Zeeuwsch genootschap van Wetenschappen speelden in het proces van toe-eigening van de notie van inclusief burgerschap. Zij zorgden ervoor dat rond 1784 de tijd rijp was voor een genootschappelijk initiatief voor de praktische verbetering van het onderwijs voor kinderen uit de lagere standen. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen dankte haar succes dus aan de inspanningen van haar voorgangers. Zij luidde niet alleen een nieuw tijdperk in de Nederlandse geschiedenis van opvoeding en onderwijs in, maar vormde ook het sluitstuk van een decennialange voorafgaande ontwikkeling.


Deze uitkomst is niet van ironie gespeend, omdat de (pedagogische) cultuurkritiek die vanaf het einde van de 17e eeuw werd geformuleerd in eerste instantie een hervorming van de misstanden in opvoeding en onderwijs van de hogere klassen beoogde in plaats van die van de laagste echelons van de samenleving, zoals bepleit door de Haarlemse prijswinnaars op grond van het door hen ontwikkelde ideaal van inclusief burgerschap.


Uit de in deze dissertatie gepresenteerde analyse blijkt dat de 18e-eeuwse pedagogische cultuurkritiek een meerledige functie en betekenis had. Allereerst was zij een retorisch middel dat werd ingezet om de eigen pedagogische ideeën te legitimeren en de onderschreven normen en waarden te bevestigen. In de kritiek op misstanden in opvoeding en onderwijs als gevolg van weelde en overdaad werd de hyperbool niet geschuwd om klassieke en christelijk-humanistische waarden als gematigdheid, eerlijkheid, oprechtheid, eenvoud, werkzaamheid, kuisheid en sociabiliteit te propageren. Door het verval van beschaving in eerste instantie te situeren in de hogere kringen versterkten de uit de burgerij afkomstige auteurs het zelfbeeld en zelfvertrouwen van hun eigen stand. Niet voor niets merkte Van Effen de middenstand aan als de van nature ‘gelukkige stand’.
De constante litanie over het verval van beschaving had een dubbel effect. Met haar nadruk op de noodzaak tot hervormingen creëerde zij een cultureel en maatschappelijk draagvlak voor daadwerkelijke verandering. Daarnaast heeft zij een duidelijk emanciperend effect gehad voor de burgerij en de lagere standen, omdat de hervormingen vooral aan deze standen ten goede zijn gekomen. Het uitgangspunt van goed onderwijs voor allen bracht kennisverwerving en zelfontplooiing binnen het bereik van sociale groepen, die tot dan toe niet vanzelfsprekend toegang hadden tot goed onderwijs. Daarmee werd eveneens een onomkeerbaar democratiseringsproces op gang gebracht. Het streven naar toegankelijkheid van goed onderwijs voor alle kinderen uit alle standen maakte, in elk geval in principe, de weg vrij naar deelname aan het politieke en maatschappelijke leven en de daarmee samenhangende sociale mobiliteit.


In haar 18e -eeuwse Nederlandse variant leidde de pedagogische cultuurkritiek van Locke niet tot het door hem beoogde herstel van de culturele en politieke hegemonie van de hogere standen, maar juist tot het gedeeltelijk buiten spel zetten van deze standen. Door de door hem gepropageerde nadruk op kennis en inzicht als vereisten voor de uitoefening van politieke en maatschappelijke ambten, maakte het voorrecht van geboorte plaats voor de verdienste van kennis. Daarmee werd de bijl aan de wortel van de standenstaat gelegd. Op deze wijze werd precies datgene gerealiseerd wat Rousseau met zijn cultuurkritiek tegen elke prijs had willen voorkomen: een samenleving waarin het individu niet alleen het recht, maar ook de mogelijkheid heeft om zich los te maken van de traditionele beperkingen die zijn godsdienst en zijn stand hem opleggen. Vanuit dit perspectief is het juist de vooruitstrevendheid van het Nederlandse 18e-eeuwse antwoord op het probleem van het verval van beschaving, dat de weg heeft vrijgemaakt voor ‘die Krise der Moderne’ in de 19e en 20e eeuw. Tegelijkertijd verschafte het door Van Effen geformuleerde ideaal van deugdzaam burgerschap de basis voor een samenleving die tot diep in de 20e eeuw bleef bestaan.


Han Vrielink


Trefwoorden: Nederland, 18e eeuw, Verlichting, Cultuurkritiek, Democratisering, Jacob Cats, John Locke, Jean-Jacques Rousseau, Justus van Effen, Hollandse Spectator, Prijsvragen, Geleerde Genootschappen