Dit is al weer het zeventiende deeltje in de reeks Verloren Verleden van de uitgeverij Verloren. Stuk voor stuk zijn het goed geschreven en fraai geïllustreerde boekjes.
In elk deeltje wordt een onderwerp uit de bijna verloren gegane canon van de vaderlandse geschiedenis behandeld. De auteurs hebben steeds elke vorm van gemakkelijk simplisme weten te vermijden en zij hebben allen ook ruim aandacht besteed aan de resultaten van recent historisch onderzoek. Een en ander is zeker ook de verdienste van de redactrice Els Kloek.
De Groningse historica Maartje Janse zet deze goede traditie voort met De geest van Jan Salie. Zij geeft allereerst een korte samenvatting van Jan, Jannetje en hun jongste kind , het verhaal van de schrijver E.J.Potgieter, dat in 1842 verscheen in De Gids. Het is een allegorie, waarbij vader Jan de verpersoonlijking is van de Nederlandse natie. Jans zonen staan voor bepaalde groepen en/of bepaalde karaktertrekken van het Nederlandse volk. Janmaat de zeevaarder, Jan Contant de handelsman, Jan Crediet die de geldhandel verpersoonlijkt, Jan Compagnie de stichter van het koloniale rijk en Jan Cordaat de militair, dat zijn de flinke zonen. Zij hebben Nederland groot en welvarend gemaakt. Het jongste kind is echter een regelrechte ramp voor heel het huisgezin. Hij is een slappeling die bij moeders pappot blijft zitten en ‘slemp lept’. Deze ‘patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen ten onzent’ heet Jan Salie, naar de salieplant waarvan men het slaapmiddel saliemelk trok. Zijn geest heeft een degenererende invloed op bovengenoemde ferme knapen.
De slaperige en verwijfde Jan Salie is de verpersoonlijking van de achttiende-eeuwse mentaliteit zoals Potgieter cum suis die zagen: een mentaliteit van verslapping en degeneratie. Na de glorieuze bloeiperiode van de Gouden Eeuw was volgens hen, mede als gevolg van de verfransing, een weeldezucht ontstaan, die de oorzaak was van een drastisch verval van zelfbeheersing en tucht, kortom van een algehele verslapping. Die mentaliteitsverslechtering had huns inziens een algehele achteruitgang van Nederland op economisch, sociaal en cultureel gebied tot gevolg.
In het verhaal weten Jan en zijn flinke zoons zich nog net op tijd te ontworstelen aan de verstikkende en verslappende invloed van Jan Salie en zij ‘besteden hem op een hofje’. Potgieter streeft ook naar uitbanning van de jansaliegeest. Hij had een pedagogisch doel voor ogen met zijn Jan Salie-allegorie. Hij wilde het ingedutte Nederlandse volk wakkerschudden, opdat de aloude Hollandse mentaliteit zou herleven. In een helder betoog zet Maartje Janse uiteen hoe Potgieter met deze ideeën stond in een uit de achttiende eeuw stammende traditie van denken over vooruitgang, verval en herstel. Zowel de schrijvers van de spectatoriale geschriften van de Verlichting in de achttiende als de romantici in de negentiende eeuw zochten de remedie tegen de economische achteruitgang in een of andere vorm van morele herbewapening. Voor de eigenlijke economische oorzaken van die achteruitgang had men geen oog.
De schrijfster behandelt op boeiende wijze de herstelprogramma’s van Justus van Effen, de Maatschappij tot Nut van het Algemeen en uiteraard van Joan Derk van der Capellen tot den Poll, de schrijver van het eerste democratische pamflet Aan het Volk van Nederland (1781). Mijn enige punt van kritiek op het overigens voortreffelijke boekje is dat Janse suggereert dat de patriotten hun plannen onder de slogan van ‘grondwettig herstel’ propageerden ‘om hun revolutionaire programma beter te kunnen verkopen, (omdat) terugkeer naar oude waarden (...) natuurlijk vertrouwenwekkender (klinkt) voor de twijfelende burger dan revolutionaire vernieuwing’ ( p. 38). Die bewering lijkt mij onjuist. C.H.E. de Wit heeft immers in De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland aangetoond dat er twee zeer verschillende stromingen in de patriottenbeweging waren, elk met een eigen program. De aristocratische patriotten, die het voornamelijk om het herstel van de regentenheerschappij te doen was, hadden hun visie neergelegd in “de Grondwettige Herstelling”. De revolutionaire patriotten wilden echter niet een herstel van de oude regentenheerschappij, maar een democratisch staatsbestel. Zij baseerden zich in hun program, de “Acte van Verbintenis”, op de moderne idee van de volkssouvereiniteit.
Janse beschrijft vervolgens de negentiende-eeuwse strijd vóór nationaal herstel zoals die gevoerd werd door Potgieter, De Gids, Johannes van Vloten en de volksweerbaarheids-beweging. Als men de jansaliegeest maar kon verdrijven, zo meenden zij, zouden economie en cultuur weer bloeien als vanouds. Zoals gezegd: dat de achteruitgang van de Nederlandse economie relatief was en puur economische oorzaken had, daarvoor had men toen geen oog.
Dat complex aan economische oorzaken staat centraal in de zeer goede schets die de auteur in enkele bladzijden geeft van de stand van het huidige onderzoek naar de aard en de oorzaken van de economische achteruitgang in de achttiende eeuw, zoals dat verricht is door de historici Van Dillen, Johan de Vries en A.M. van der Woude.
In het laatste hoofdstuk trekt de schrijfster de lijn door naar onze tijd, waarbij zij concludeert dat de connotaties rond het begrip jansaliegeest nog steeds sterk lijken op die uit de negentiende eeuw. Maartje Janse wijst er tenslotte op dat naar het gebruik van de termen ‘Jan Salie’ en ‘jansaliegeest’ niet eerder onderzoek is gedaan. Hopelijk wordt de auteur nog eens de gelegenheid geboden om dit onderzoek uit te breiden en uit te diepen.
Het boek is fraai geïllustreerd, het bevat een up-to-date literatuuropgave en een register.
Han C. Vrielink
Trefwoorden: Nederland, 18e eeuw, 19e eeuw, Verlichting, Romantiek, Economische geschiedenis, Potgieter, Jan Salie