Een merkwaardig aspect van deze verzameling van zestien bijdragen is dat uit de tekst herhaaldelijk blijkt dat de titel in feite onjuist is. In 1853 stelde Paus Pius IX op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden vijf bisdommen in. Daar bestond toen echter reeds het bisschoppelijk bestuur van wat toen werd aangeduid als de Roomsch- Katholieke Kerk der Oud-Bisschoppelijke Clerezij, die wij tegenwoordig kennen als de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Toch is het pauselijk besluit van begin 1853 van grote betekenis geweest, niet in de laatste plaats door de religieus en politiek gemotiveerde agitatie waartoe het in Nederland aanleiding gaf en die de vaderlandse geschiedenis is ingegaan als de Aprilbeweging.
De Utrechtse kerkhistoricus Theo Clemens opent de bundel met een studie over de rooms-katholieke kerk in Nederland gedurende de periode die aan 1853 voorafging. Boeiend is zijn impliciete conclusie op p.36 dat daar nog wel degelijk het bewustzijn leefde dat er nog resten voortbestonden van de kerkorganisatie van 1559, toen onder Philips II in de Nederlanden nieuwe bisdommen werden opgericht. Hans de Valk toont aan dat de keuze van Utrecht als zetel voor de nieuwe aartsbisschop een zeer bewuste is geweest, alhoewel de voorziene titularis daar weinig voor voelde (hij was liever aartsbisschop geworden te Den Bosch, waar hij al jaren zetelde als Apostolisch Vicaris met bisschopswijding) en &‘de stad van Voetius&’ ook om andere redenen niet de ideale zetelplaats genoemd kon worden.
In zijn bijdrage geeft Peter Jan Margry, afdelingshoofd aan het Meertens-instituut in Amsterdam, scherp aan hoe problematisch, en irritant, het imago van de katholieken in Nederland omstreeks het midden der 19e eeuw voor andersdenkenden was en hoe men in katholieke kring worstelde met de verwerving van een collectief zelfbeeld dat binnen de vaderlandse cultuur paste. Annemarie Houkes, die zich als Gronings AIO bezighoudt met de publieke manifestaties en politieke methoden van het Nederlandse protestantisme in de tweede helft der19e eeuw, trekt een lijn van &‘1853&’ terug naar &‘1848&’. In haar visie is de Aprilbeweging, het eerste “buitenparlementair politiek protest” na de grote hervormingen van Thorbecke, in feite een mislukt protest, want het ”droeg…. bij tot de vestiging of het succes van de grondwet in het politieke leven” (p.104). Frits Broeyer, docent kerkgeschiedenis te Utrecht, schrijft over het synodale establishment in de Nederlandse Hervormde Kerk en de Aprilbeweging..Hij wijst terecht op de gematigde opstelling van de Algemeene Synodale Commissie. Uit de uitslag van de verkiezingen van mei 1853 concludeert hij dat het verzet tegen Thorbecke en waar deze voor stond, in hervormde kring niet algemeen was. Vooral onder jongeren was dit naar zijn oordeel zeker niet het geval.
Jasper Vree, docent kerkgeschiedenis aan de VU, schrijft over de Groninger godgeleerden en.predikanten en de Aprilbeweging. De ondertitel &‘politiek en propaganda&’ is zeer goed gekozen: bij velen, zeker de grote voorman Petrus Hofstede de Groot, ging het duidelijk vooral &‘tegen Thorbecke&’. Frappant vond ik wat bericht wordt over het streven van Hofstede de Groot en medestanders naar een ”Évangelisch-Catholieke Kerk”. Dit zal, zo merkt Uw recensent aanvullend op, ook wel de inspiratiebron geweest zijn voor de uitstekende studie van diens leerling Bennink Janssonius, <i>Geschiedenis der Oud-Roomschkatholieke kerk in Nederland</i> ('s-Gravenhage 1870) over de Clerezij. Die groepering is wel het meest getroffen door het besluit van Pius IX. Zij wordt in deze bundel vertegenwoordigd door Dick Schoon, pastoor te IJmuiden en toegevoegd onderzoeksmedewerker aan het Oud-Katholiek Seminarie. Deze besteedt uit de aard der zaak veel aandacht aan twee officïele protestacties: een adres aan de Koning en een brief aan de Paus. In deze stukken valt Schoon vooral “de kortheid op, alsof de bisschoppen er bij voorbaat van uitgingen dat hun reacties weinig effect zouden hebben” (p.186). In de brief aan de Paus frappeert het, ook nu nog goed te rechtvaardigen, protest tegen &’s Pausen interpretatie van de geschiedenis der Nederlandse kerk, met name over de rol die reguliere geestelijken in kritieke tijden zouden hebben vervuld (p.181).
Piet Moleveld, medewerker aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) signaleert en analyseert &‘een aantal protestantse tijdschriften rond 1853&’. De Tilburgse kerkhistoricus Jan Jacobs geeft zijn oordeel over de samenwerking tussen de priester-religieuzen bij de opbouw van katholiek Nederland na 1853. Daarin geeft hij een interessante analyse van de interactie der diverse binnenkerkelijke ambtsdragers dan wel groeperingen die goeddeels de ontwikkeling in kwestie hebben bepaald. De kunsthistoricus Sible de Blaauw schrijft over de &‘ kathedralen van 1853&’: drie middeleeuwse stadskerken (inclusief de voormalige conventskerk die nog steeds fungeert als kathedraal van Utrecht) en twee waterstaatskerken van begin 19de eeuw. Interessant is wat hij bericht over de ontwikkelingen te Breda, de enige bisschopsstad die in 1853 nog geen &‘bisschoppelijk verleden&’ had. De Sint-Antoniuskerk, een waterstaatskerk aan de Sint-Jansstraat, fungeerde daar tot 1875 als bisschopskerk, om toen als zodanig vervangen te worden door een vijfbeukige schepping van P.J.H.Cuypers, die inmiddels is gesloopt en als kathedraal vervangen door die van 1853 en volgende jaren! Jammer vind ik dat in het uitvoerige relaas betreffende de Bossche kathedraal wel bij voorbeeld de beschamende verkoop van het vroeg-17e-eeuwse oksaal wordt vermeld maar niet het feit dat in 1853 (!) de raadsheer Versfelt een inzamelingsactie onder zijn protestantse geloofsgenoten startte ten behoeve van de restauratie van de Sint-Jan.
Hoezeer omstreeks het midden der19e eeuw in de Nederlandse rooms-katholieke kerk in bestuurlijk opzicht orde op zaken moest worden gesteld, vernemen wij uit twee artikelen. De cultuurhistoricus Thomas von der Dunk beschrijft de lotgevallen van &‘een onverkoopbare kerk &‘: de voormalige statiekerk van de Utrechtse Augustijnen aan de Heerenstraat, die een steen des aanstoots werd voor diverse autoriteiten tot de pauselijke zaakgelastigde in Den Haag toe. Arie Oliehoek, medewerker van het dekenaat de Delflanden, behandelt de kerkelijk-bestuurlijke ontwikkelingen in het Delft van de periode 1853-1863, waarbij het tot scherpe conflicten kwam tussen sommige geestelijken en de traditionele &‘lekenelite&’, waarin het regentengeslacht Van Berckel een dominante rol speelde.
Hans Bornewasser gunt de lezer een lucide terugblik op `Honderd Jaar Kromstaf',: de herdenking in 1953. Opvallend in dit stuk is onder meer hoe de herdenking toentertijd aanleiding gaf tot spanningen tussen Rooms-katholiek en Protestant, maar ook tussen de oud-katholieke en de rooms-katholieke kerken, overigens in een veel serenere sfeer dan in 1853. De Nijmeegse kerkhistoricus Peter Nissen stelt de vraag naar wat er in 2003 te herdenken valt. Een zeer legitieme vraag, onder meer gezien het feit dat vele instituties hun betekenis geheel of gedeeltelijk hebben verloren en dat voor velen de verschillen tussen de Christelijke confessies veel minder relevant zijn geworden. Hij geeft daarbij een interessante visie op de nogal triomfalistisch getoonzette herdenking van 1903. . .
Alle zojuist vermelde bijdragen zijn van goede, soms zelfs uitstekende, kwaliteit en bieden gezamenlijk een goede introductie tot een bijzonder fenomeen in de vaderlandse geschiedenis en de vrijwel tot vandaag toe merkbare gevolgen daarvan. De waarde wordt nog verhoogd door een uiteraard niet volledig, maar wel &‘up-to-date&’ literatuuroverzicht. Tenslotte toch iets wat als muggenzifterij mag worden geduid: was B.J. Lintelo de Geer nu baron of jonkheer? Het register duidt hem aan als &‘baron&’, zo ook de tekst op p.94, maar op p.145 figureert hij als &‘jonkheer&’.
Dr.Ph.M.Bosscher,
Sumatrastraat 11,
1782 CM Den Helder