Maastricht en Luik bezet
Een comparatief onderzoek naar vijf aspecten van de Duitse bezetting van Maastricht en Luik tijdens de Tweede Wereldoorlog
Paul Bronzwaer
398 pp, € 37
isbn/issn: 978 90 8704 158 8
geïllustreerd; Maaslandse Monografieën 73

Maastricht en Luik bezet

(recensie: Philip M. Bosscher)

Tegenwoordig is er onder onderzoekers die zich met het recente verleden - in het bijzonder de Tweede Wereldoorlog - bezighouden een sterke neiging om de methode van de vergelijkende analyse toe te passen. Het onderwerp van deze studie, oorspronkelijk verdedigd als proefschrift aan de Leidse Universiteit, leent zich daartoe bij uitstek. Maastricht en Luik delen een lange geschiedenis, waarvan bij voorbeeld de sporen nog duidelijk in de stadscentra zichtbaar zijn. Hoewel sinds 1839 gescheiden door een staatsgrens zijn zij gesitueerd in dezelfde ‘Euregio’ waar zij een economische en politieke centrumfunctie vervullen (beide zijn provinciehoofdstad). Tegelijk zijn er significante verschillen. In Maastricht is het rooms-katholicisme van oudsher dominant ook op politiek terrein. Luik kent een anticlericale traditie die teruggaat op de eeuwen vóór 1794, toen la cité ardente zich vaak afzette tegen de Prins-Bisschop, van wiens diocees en wereldlijk rechtsgebied zij de hoofdstad was. In de 19e eeuw werd zij “van een liberale stad een socialistisch bastion” (32) en zij is dat nog.

De auteur heeft zijn onderzoek in het bijzonder gericht op vijf thema’s. Dit zijn de militaire operaties die leidden tot de bezetting van beide steden, het lokale bestuur tijdens de bezettingstijd, de Jodenvervolging, de bevrijding en het herstel van democratisch bestuur. Zijn conclusies zijn gebaseerd op uitvoerig literatuur- en archiefonderzoek. Aangaande het laatstgenoemde heeft hij moeten constateren dat de Belgische archieven hem goeddeels in de steek lieten, doordat zij zeer onvolledig en meestal ontoereikend geïnventariseerd zijn.

Wat de militaire operaties betreft, is belangrijk dat Luik daarbij in 1940 in het kader van de oorlogvoering in het Westen voor de aanvaller veel minder interessant was dan in 1914. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog is er hard gevochten om de forten rond Luik. In de plannen voor Fall Gelb, de Duitse veldtocht in het Westen die in 1940 werd uitgevoerd, was er maar één fort bij die stad van cruciaal belang: het moderne, in 1914 nog niet bestaande, fort Eben Emael tussen Luik en Maastricht. Het gelukte de Duitsers dit op spectaculaire manier te veroveren, namelijk door een luchtlanding. Maastricht was voor hen daarentegen wel zeer belangrijk, omdat zij de Maasbruggen daar nodig hadden voor de snelle opmars van hun 4.Panzerdivision. Het gelukte de Nederlandse verdedigers echter alle drie de bruggen tijdig te vernielen Het gevolg was inderdaad een aanmerkelijke vertraging van de opmars van deze gemechaniseerde formatie.

Bij de behandeling van de bestuurssituatie tijdens de bezettingstijd legt Bronzwaer er terecht de nadruk op, dat deze in de beide steden sterke onderlinge verschillen vertoonde. In Nederland bestond vanaf 29 mei 1940 een Zivilverwaltung, België kende bijna tot de bevrijding een Militärverwaltung. Dit militaire bestuur stond tegenover de opperste machthebbers in Berlijn minder sterk dan de leiders van de bezettende macht in Nederland. In de hoogste regionen van de nationaal-socialistische hiërarchie, Hitler voorop, zag men eigenlijk niet gaarne het bestuur van bezette gebieden in handen van generaals. Deze werden te conservatief geacht en - zoals Lou de Jong het heeft uitgedrukt - soms teveel geremd door “fatsoensoverwegingen” (94). Daarom werd aan een civiel bestuur waar partij-instanties, met name ook de SS, per definitie meer invloed hadden, feitelijk de voorkeur gegeven, zeker voor gebieden die men wilde inlijven bij het Grootduitse Rijk. Dat men in militaire kringen de voorkeur gaf aan het systeem van de Militärverwaltung berustte ten eerste op wat ik zou willen aanduiden als concurrentie-overwegingen en ten tweede op de wens om excessen te voorkomen, zoals die zich bij de veldtocht in Polen door het barbaarse optreden van met name politie-organen hadden voorgedaan. Om deze situatie te bestendigen, was het uiteraard belangrijk dat in de onder Militärverwaltung levende gebieden orde en rust heerste en deze optimaal bij de Duitse oorlogsinspanning werden ingeschakeld. Daarvoor was een zekere samenwerking met de autochtone regionale en plaatselijke autoriteiten noodzakelijk. Zo is te verklaren dat een man als Joseph Bologne, een overtuigd sociaaldemocraat, “de Duitsers bepaald niet welgezind” (150) maar een zeer bekwaam bestuurder ondanks zijn soms openlijk verzet tegen bepaalde maatregelen van de bezettende macht, zo lang, tot eind 1942, als burgemeester van Luik gehandhaafd bleef. In Maastricht nam burgemeester Michiels van Kessenich in september 1941 ontslag omdat hij zich niet kon verenigen met een kort tevoren uitgevaardigde verordening van Reichskommissar dr. Arthur Seyss-Inquart waarin de werkzaamheden van Provinciale Staten en Gemeenteraden werden geschorst. Ontslag kréég, niet nám, geruime tijd tevoren de zittende Commissaris in de Provincie - zoals deze vanaf 1 augustus 1940 moest worden aangeduid - Mr. dr. W.G.A. van Sonsbeeck. Deze had zich vanaf het begin van de Bezetting leren kennen als één van de meest strijdbaren onder zijn collega’s. Op 5 februari 1941 werd hij het slachtoffer van “een bestuurlijke overval” (104). Via de telefoon kreeg hij te horen dat hij op grond van zijn leeftijd (hij was 63 jaar, de pensioengerechtigde leeftijd was 65 jaar) met onmiddellijke ingang was ontslagen. Zijn opvolger werd de overtuigde fascist Max Graaf de Marchant et d’Ansembourg, die zichzelf al eerder naar diverse kanten voor de functie van Commissaris had aanbevolen.

Bij zijn vergelijkend onderzoek naar de Jodenvervolging in Maastricht en Luik stuitte Bronzwaer opnieuw op de moeilijkheid dat de bronnen onvolledig zijn, een onvolledigheid die het in dit geval met name onmogelijk maakt exacte getalsmatige mvanaf 1 augustus 1940 mus 1940 m moest worden aangeuid Staten en Gemeente Raden rdening van gegevens te achterhalen waar het bij voorbeeld gaat om het percentage van de gedeporteerden die omkwamen als slachtoffer van de holocaust. Wel staat vast dat zowel in het geval van Maastricht als in dat van Luik het percentage van de gedeporteerden aanmerkelijk onder het landelijke ligt. Het Luikse percentage bedraagt ongeveer de helft van het Maastrichtse. Tot verklaring van het laatstgenoemde kan op diverse factoren worden gewezen. De hulp aan Joden kwam in Nederland relatief laat op gang en was toen aanvankelijk het werk van kleine groepen, zoals leden van de “kleine maar hechte” (222) gereformeerde gemeente van Maastricht. In België kende men sinds de Eerste Wereldoorlog een overlevering van hulp aan door de vijand vervolgden. De ‘gelijkgeschakelde’ Nederlandse politie heeft veel actiever deel genomen aan de jacht op Joden dan de Belgische, die zeker in de eerste oorlogsjaren, een veel zelfstandiger houding kon aannemen jegens de bezetter. Het naar verhouding kleine aantal slachtoffers kan ook verklaard worden uit de houding van de rooms-katholieke geestelijkheid in de bisdommen Luik en Roermond (waaronder Maastricht ressorteerde). De betrokken bisschoppen gaven in deze duidelijk leiding. Mgr. Lemmens (Roermond) heeft zich steeds gemanifesteerd als “een felle antinationaalsocialist” (229). Mgr. Kerkhofs (Luik) was onder zijn Belgische collega’s de felste tegenstander van het Duitse regime. Hij heeft zeer veel gedaan om met vervolging bedreigde Joden in onder zijn gezag staande instellingen, zoals kloosters, veiligheid te bieden.

Wat het laatste thema van Bronzwaer betreft, wil ik alleen aanstippen dat twee bestuurders die na hun terugkeer bij de Bevrijding met enthousiasme waren begroet daarna in moeilijkheden kwamen. Michiels van Kessenich werd kwalijk genomen dat hij in de meidagen van 1940 de Duitse eis om gijzelaars ter beschikking te stellen had ingewilligd. Bologne werd het voorwerp van communistische agitatie omdat hij na de Duitse inval in Rusland had toegelaten dat de Duitsers een lijst ter beschikking kregen waarop leiders van communistische en antifascistische organisaties vermeld stonden. Beiden werden het voorwerp van een officieel onderzoek, in het geval-Bologne zelfs van een rechtszaak. Deze eindigde met vrijspraak, terwijl Michiels er met een ministeriële berisping afkwam.

Bronzwaer is geen geschoold historicus maar romanist (in zijn werkzaam leven was hij docent Frans te Maastricht). Niettemin heeft hij een indrukwekkend stuk geschiedschrijving afgeleverd, waarvan de positieve kwaliteiten verreweg opwegen tegen schoonheidsfoutjes als een soms wat rammelende compositie en een soms enigszins slordige omgang met de Duitse taal. Bovendien kan men van zijn onderzoek zeggen dat het grensverleggend is, en niet alleen in strikt geografische zin. Ik noem twee voorbeelden. In een recent verleden is Van Sonsbeeck door Annie Romein-Verschoor gedoodverfd als een ‘reactionaire katholiek’. Wat Bronzwaer over hem bericht, maakt duidelijk dat deze karakteristiek niet deugt. Degenen die zich heden ten dage inspannen voor een vorm van rehabilitatie van d’Ansembourg hebben het zeker niet gemakkelijker gekregen na het verschijnen van dit boek.

 

Dr.Philip Bosscher

trefwoorden

Nederland, België, Limburg, 20e eeuw, Eerste Wereldoorlog, Tweede Wereldoorlog, Jodenvervolging, Duitse bezetting, Bestuursinstellingen