Zelden werd een boek met meer vertoon gepresenteerd. “De schrijvers hadden een keur aan mensen uitgenodigd om de presentatie luister bij te zetten” , zoals RTV 9 meldde (www.rtvdebilt.nl). En de Gemeente Vlieland was er, getuige haar persbericht, alles aan gelegen om, middels dit boek, “het grootse verleden van het eiland aan de buitenwereld bekend te maken”. De festiviteiten begonnen dan ook met de aankomst van Harer Majesteits duikvaartuig ‘Hydra’ in de haven van Vlieland. Aan boord niemand minder dan de commandant der zeestrijdkrachten, viceadmiraal Borsboom, die het festijn een maritiem cachet kwam geven. In optocht ging het vervolgens naar de Nicolaaskerk. Onder leiding van acteur Edwin de Vries vond daar de feitelijke presentatie plaats. Met muziek, toespraken en een lezing van Adri P. van Vliet van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie. Na de signeersessie volgde ook nog een grandioze rijtoer over het strand.
Het moet gezegd, het kloeke boek is prachtig uitgevoerd, in een mooie band, met fraai drukwerk en met heel veel schitterende illustraties. Het bevat een uitstekend overzicht van de gebruikte bronnen en literatuur, een perfecte verantwoording van de illustraties, een wel zeer uitvoerig notenapparaat (met bijna 1000 annotaties !) en een goed register van plaatsen en personen.
In principe is het werk opgezet als een chronologisch overzicht van de geschiedenis van Vlieland. Het is in 5 hoofdstukken ingedeeld: 1. de vorming van het eiland en Vlieland in de Middeleeuwen, 2. de ontwikkelingen in de 16de eeuw, 3. Vlielands lange Gouden Eeuw (1600 – 1750), 4. de periode 1750 – 1945 en 5. Slotakkoord in de moderne tijd (1945–nu).
Volgens de informatie van de uitgever op internet hebben “een gedegen historicus” (Doedens) en “een bevlogen Vlielandpromotor” (Houter, alias “Jan van Vlieland”) “een samenvattend wetenschappelijk verantwoord overzicht geschreven, dat tevens een toegankelijk verhaal is, bestemd voor de honderdduizenden Nederlanders die Vlieland in hun hart hebben gesloten”. Helaas maken de auteurs deze belofte niet waar. Het boek bevat zeker aardige en interessante stukken, maar als geheel voldoet het toch niet aan de gewekte verwachtingen . Aan de ijver van de schrijvers heeft het niet gelegen: zij hebben, met hulp van vele anderen, veel archiefwerk verricht en een fikse hoeveelheid literatuur doorgeploegd.
Om mijn kritiek te verduidelijken, veroorloof ik mij een kleine uitstap. Sebastian Haffner opent zijn bundel essays, Sebastian Haffner zur Zeitgeschichte (München, 1982), met een korte karakterisering van datgene waaraan een goede geschiedschrijving moet voldoen. Geschiedschrijving, aldus Haffner, is in de eerste plaats een kunst; als elke kunst bestaat zij hoofdzakelijk uit weglaten. Veel historici willen echter de lezer met hun detailkennis imponeren. Zij verdrinken hem in bergen materiaal, terwijl de historicus er nu juist is om de lezer de zware klus van de materiaalverwerking af te nemen en hem alleen het resultaat te leveren en wel in een puntige en heldere vorm. Dat is veel moeilijker dan simpelweg een cartotheek over de lezer uitstorten.
Geschiedenis is echter ook een soort wetenschap. Daarom moet een geschiedwerk – wil het, zoals Vlieland, “wetenschappelijk verantwoord” heten – aan minstens twee voorwaarden voldoen. De historicus moet allereerst een thema definiëren, een centrale vraagstelling. In de tweede plaats moet de historicus duidelijk maken volgens welke principes en systematiek hij zijn bronnen en literatuur heeft onderzocht en geschift.
Aan Haffners eerste criterium voor een goede geschiedschrijving, de kunst van het weglaten, voldoen de schrijvers in ’t geheel niet. Zij bedelven de lezer onder het bronnenmateriaal en de citaten. Nu kan een enkel saillant citaat of een goedgekozen bronfragment een betoog wel degelijk verduidelijken of het verhaal verlevendigen, zoals een snufje peper de saus op smaak brengt. Maar de schrijvers van Vlieland hebben het boek volgepropt met aanhalingen. Het boek geeft niet “een samenvattend overzicht “ maar is een aaneenrijging van fragmenten uit historische literatuur en bronnen. Je vraagt je af: Wat moeten al die Vlielandgangers, voor wie dit boek expliciet bestemd is, met transcripties als die van een bestekbeschrijving van een korenmolen, met zinnen als: “Dit bestek geeft aan, dat de oude roeden moesten worden gelast ter lengte van 20 palmen. Voorts moesten er 26 kekkels, zes zoomlatten, vier windborden en twee stormborden vervangen worden”(p.57).
De schrijvers nemen te weinig afstand van het bronnenmateriaal en de literatuur. Alles is goed en alles moet erin. Kennelijk menen zij dat zo geschiedschrijving hoort te zijn en dat de lezers dat interessant en wetenschappelijk zullen vinden. Daar vergissen zij zich in: tweehonderd citaten en transcripties is veel teveel. Ook de lange opsommingen van cijfers en percentages ( ondermeer over het aandeel van Vlielanders in de Sontvaart, over de bedeling, over de groei van het toerisme etc.) hadden voorkomen kunnen worden als de auteurs de cijfermatige gegevens in een eenvoudig grafiekje hadden verwerkt. Waar de schrijvers wat loskomen van de bronteksten wordt het boek ineens veel leesbaarder. Helaas is dat te weinig het geval.
Het gebrek aan distantie blijkt ook uit wat Doedens vermeldt over de ondertitel: Een Nederlandse geschiedenis. In een televisie-interview vertelde Doedens dat de auteurs bij het schrijven plotseling ontdekten “dat Vlielands historie de geschiedenis van Nederland op een intrigerende manier weerspiegelt”. “In Vlieland”, aldus Doedens, “zie je alles wat de Nederlandse geschiedenis zo mooi maakt. Wat je ziet zijn grote oorlogsvloten die uitvaren onder leiding van Tromp en De Ruyter. Wat je ziet zijn grote armada’s die naar de Oostzee varen. Wat je ziet zijn godsdiensttwisten in de kerk hier achter me, geweldig ! Op kleine schaal geeft het je een geweldige indruk over hoe groots onze Nederlandse geschiedenis was”. Alleen ‘de blanke top der duinen’ en de ‘V.O.C.-mentaliteit’ ontbraken nog in Doedens’ lofzang.
Aan Haffners voorwaarden voor de wetenschappelijkheid van een geschiedwerk voldoen de schrijvers ook niet. Een definiëring van een thema of een centrale vraagstelling ontbreekt; de transcripties van bronfragmenten en de citaten uit de literatuur worden over het algemeen klakkeloos, zonder commentaar, weergegeven.
De enkele keer dat de auteurs in debat gaan met anderen, valt er op hun argumentatie nogal wat aan te merken. Zo zijn zij van mening, dat de armoede op Vlieland in de 19de en begin 20ste eeuw extreem groot was. Daarin verschillen zij van mening met Ton F.J. Pronker, die de armoede van de Vlielanders relativeert en vergelijkt met de toestanden elders. Deze Vlielandse amateurhistoricus heeft er in meerdere publicaties mijns inziens terecht op gewezen, dat het merendeel der Vlielanders in die tijd kon rondkomen van wat het eiland hun kon verschaffen. En dat was aanzienlijk meer dan men nu zou denken. Het was, aldus Pronker, zeker geen makkelijk bestaan. Maar de eilanders hadden bijna allemaal een eigen huisje, schoon en gezond drinkwater, een lapje grond en wat kleinvee; ze stroopten konijnen, verzamelden eieren en visten; er spoelde veel hout aan en de vele strandingen leverden altijd wel wat op. Pronker heeft bovendien meermaals betoogd dat men deze Vlielanders moet vergelijken met de mensen die toen in de achterbuurten van de steden woonden en er in alle opzichten veel slechter aan toe waren. In hun aanval op Pronker koppelen Doedens en Houter allereerst een deel van een artikel van Pronker aan een fragment uit een wat lieflijke beschrijving van Vlieland uit een reclamegids, de Geïllustreerde Gids voor de Noordzee- eilanden, uit 1910, en vervolgens scheren zij unverfroren beide stukken over één kam onder het kopje “Idyllische schetsen” en “romantische verslagen” (p. 211/2). Daarna trachten zij met enig cijfermateriaal hun stelling te bewijzen. Zij gebruiken daarbij cijfers uit het begin van de 19de eeuw, een periode die men toch moeilijk zonder meer exemplarisch kan stellen voor de gehele periode 1795 - 1940. Daarnaast menen zij te kunnen vaststellen dat gedurende de 19de eeuw 10% van de Vlielander bevolking bedeeld werd en dat dus de armoede van de Vlielandse bevolking uitzonderlijk groot was. Vlieland vormde met dat bedelingspercentage echter in ‘t geheel geen uitzondering. Ongeveer 10-15% van de toenmalige Nederlandse bevolking viel onder de bedeling. Leo Noordegraaf heeft er in deel 10 van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden de aandacht op gevestigd, dat als we ervan mogen uitgaan dat een bedelingscijfer van 10-15 % ook iets zegt over de omvang van de armoede in absolute zin, die armoede niet extreem groot is geweest. Wat niet wil zeggen dat het bestaan van veel mensen in de 19de eeuw niet zwaar was. Maar dat ontkent Pronker ook niet.
Het boek had aan kwaliteit gewonnen als in plaats van de chronologische aanpak was gekozen voor een thematische. Want wat zijn de belangrijkste aspecten van Vlieland ? Het is een eiland, het ligt aan de eeuwig veranderende Waddenzee en aan de Noordzee, het lag aan de scheepvaartroute van de meest importante tak van handel (de moedernegotie) en het werd in de moderne tijd een toeristische trekpleister. Een thematische aanpak lag dus wel heel erg voor de hand. Bij zo’n aanpak zouden de auteurs dan achtereenvolgens de zeeën, de scheepvaart en visserij, de relatie met de buitenwereld en het toerisme tot thema’s hebben kunnen nemen. Natuurlijk besteden de schrijvers wel aandacht aan die aspecten, maar in ieder hoofdstuk meer te hooi en te gras. Daardoor moeten zij opvallend vaak in herhaling treden: het boek wemelt dan ook van opmerkingen als: “zoals we al zagen”, “als gezegd”, “wij beschreven hiervoor al” enz.
De auteurs hebben het boek in de hoofdstukken 3 en 4 zo overladen met citaten dat er wel erg weinig ruimte meer over was voor een behandeling van de 20ste eeuw. Zo wordt de enorme groei van het toerisme – nota bene de kurk waarop de Vlielandse economie nu drijft – in amper twee pagina’s afgedaan. De cultuur van de 19de en 20ste eeuw beslaat trouwens ook maar twee bladzijden, waarvan dan nog de helft wordt ingenomen door het gedicht Dorp aan zee van Jan Slauerhoff. Over diens relatie met Vlieland is bovendien toch wel wat meer te vertellen dan waar het gedicht klopt met de werkelijkheid en waar sprake is van “dichterlijke vrijheiden” (sic p. 219). Geen woord over Gerrit Jan Zwier en Vonne van der Meer, schrijvers die juist bij de “doelgroep” van dit boek geliefd zijn, omdat Vlieland in hun werk zo’n belangrijke plaats inneemt. Over andere zaken waarin de ‘eilandgasten’ geïnteresseerd zijn, zoals de geschiedenis van de Leeuwarder Gezondheidskolonie, wordt vrijwel niets vermeld, over het prominente Strandhotel Seeduyn helemaal niets.
Interessant zijn de stukken over de duinvorming, over het jutten, de strandingen en de reddingen, over de postdienst van Amsterdam naar Vlieland via Texel, over de geschiedenis van de vuurtoren en over een overwintering van Vlielanders op Bereneiland in de 18de eeuw.
Het boek bevat magnifieke illustraties, waarvan er veel afkomstig zijn uit de collectie van Jan Houter. Als kijkboek is Vlieland zeker geslaagd. Het is alleen jammer dat met dat illustratiemateriaal in de tekst zo weinig gedaan wordt.
Han C. Vrielink
Trefwoorden: Nederland, Nieuwe tijd, Vlieland, Waddenzee