De centrale vraagstelling in deze kloeke monografie, verdedigd als proefschrift in Wageningen, is of men hier te doen heeft met “een ouderwetse, achtergebleven samenleving […], waar de economische modernisering maar langzaam doordrong” (17). Daarbij gaat het om het gebied, gelegen tussen de Rijn, de IJssel, de Oude IJssel en de Nederlands-Duitse grens, dat tot na de Napoleontische tijd deels tot Pruisen behoorde. De auteur komt na uitputtend literatuur- en archiefonderzoek tot een duidelijke slotsom: “De regio liep met veel ontwikkelingen dan niet voorop, maar beslist niet achter en vertoonde hierbij een eigen dynamiek” (398).
Er is naar mij dunkt geen serieuze reden om deze zeer solide onderbouwde conclusie te betwijfelen. Ik heb overigens wel moeite met de wijze waarop zij gepresenteerd wordt.
Wat wordt bedoeld met het “doordringingsvermogen” van locale tramlijnen (77)? Waarom wordt gesteld dat sociaal-democratische raadsleden in ’s-Heerenberg in de jaren 1930 “een lans braken” voor de slechte omstandigheden waarin sommige gezinnen verkeerden (366), terwijl natuurlijk bedoeld wordt dat daartegen werd geprotesteerd ? Waarom wordt waar sprake is van de jaren 1880 de hoogste gezagsdrager in de provincie nog steeds aangeduid als “gouverneur” (368) ? Met namen wordt soms vreemd omgesprongen. Een Arnhemse baron wordt aangeduid als “von” Pallandt (257), de mislukte Minister van Buitenlandse Zaken van 1863 wordt aangeduid als “Maesen de Sombreff” in plaats van ‘van der Maesen’ (353). Met de regels van het Nederlands wordt soms ook wat vreemd omgegaan. De koppeling van een enkelvoudig onderwerp aan een meervoudig gezegde in de zin “In Westervoort verbleven een cementfabrikant” (139) bevreemdt. De zin “Van Nispen gebruikte de vele contacten die hij bezat, op landelijk, regionaal en lokaal niveau en moeten we dit aan een nader onderzoek onderwerpen” (351) is een schoolvoorbeeld van wat men een ‘Tante-Betje’ pleegt te noemen.
De naam van deze rooms-katholieke familie van adellijke grootgrondbezitters met eigendom binnen en buiten de Liemers wordt overigens in dit boek vaak genoemd, enkelen ervan zijn zelfs afgebeeld. . Dat kan de vraag doen rijzen of de regio “niet al te zeer gebukt is gegaan onder [ …] katholieke hegemonie” (398). Met Smit ben ik het eens dat daarvoor - zoals hij het enigszins versluierd lijkt te willen uitdrukken - geen aanwijzingen bestaan. Eerder lijkt mij de aanwezigheid van een naar religie gemengde élite te hebben bevorderd dat de regio haar ‘achterstandspositie’ verloor.
Ik krijg het gevoel dat Smit de nationale betekenis van een familie als de 19e-eeuwse Van Nispens wel enigszins overschat. Dat Jhr. J.A.C.A. van Nispen van Sevenaer een “doorslaggevende” (328) rol gespeeld heeft bij het herstel van de rooms-katholieke kerkelijke hiërarchie in 1853 lijkt mij niet in overeenstemming met de feiten. Hier lijkt de in de eerste plaats regionaal-historische invalshoek een verdienstelijk waarnemer min of meer op een dwaalspoor te hebben gebracht.
Dr.Philip Bosscher
Trefwoorden: Nederland, Nieuwe tijd, De Liemers, Politiek, Katholieke kerk