Academisch internationalisme bestaat al zo lang als er universiteiten zijn; eeuwenlang was het de gewoonste zaak van de wereld om als naar kennis hongerende student of geleerde verschillende universiteiten in binnen- en buitenland te bezoeken. Sommige internationale relaties tussen universiteiten bestonden al zeer lang, zoals de theologische band tussen Utrecht en Zuid-Afrika, terwijl naarmate nieuwe wetenschapsgebieden zich ontwikkelden, er ook nieuwe bestemmingen bijkwamen, zoals de Verenigde Staten. Sommige nieuwe disciplines hadden achteraf gezien ook moeilijk kunnen ontstaan zónder internationale samenwerking.
Elke periode kende specifieke redenen om de eigen instelling te verlaten. Zo bestonden er in de Middeleeuwen nog weinig universiteiten, en moest men wel een peregrinatio academica ondernemen om zijn kennis te kunnen aanvullen. Later, voornamelijk in de zeventiende eeuw, kreeg het rondreizen langs verschillende universiteiten met de grand tour een ander karakter: het reisdoel was niet zozeer vorming in academisch en religieus opzicht, maar ook een van de laatste onderdelen van de opvoeding tot jongvolwassene in de gegoede stand
Het academische reisgedrag in de negentiende en twintigste eeuw kende ook zo haar eigen dynamiek. Deze twee eeuwen staan centraal in voorliggende bundel, welke begint met het artikel ‘Academisch internationalisme’ (pp. 11-30) door samensteller Leen Dorsman, waarin hij een overzicht geeft van het verschijnsel. Kennis en wetenschap zijn in principe niet gebonden aan landsgrenzen, maar toch moeten daar enige kanttekeningen bij geplaatst worden; zo wordt er bijvoorbeeld soms al te snel een rechte lijn van de Middeleeuwse universiteiten naar die van nu getrokken. Dat is niet geheel juist, want hoewel de universiteit als instituut al acht eeuwen bestaat, betekent dit niet, dat de instelling in al die jaren dezelfde rol vervulde in de maatschappij en de geleerde wereld. De universiteit uit de Middeleeuwen verschilde als instelling hemelsbreed van de universiteit in de achttiende eeuw, en deze verschilde weer sterk van de universiteit in de twintigste eeuw.
In de bundel worden voorbeelden behandeld van internationale contacten van Nederlandse wetenschappers vanaf het einde van de negentiende eeuw. Het karakter van het academisch internationalisme in deze periode was een combinatie van toenemende globalisering, praktische doelstellingen, en ideologieën van diverse aard. Een voorbeeld daarvan was de opkomst van het internationale congreswezen. Dit bood de gelegenheid aan wetenschappers om elkaar op nationaal niveau te ontmoeten, maar ook aan buitenlandse wetenschappers de kans om in korte tijd veel internationale contacten op te doen.
Tegelijkertijd was er ook een discrepantie tussen de opkomst van wat we nu de moderne wetenschap noemen, en toenemend nationalisme. Een voorbeeld daarvan wordt gegeven in het artikel van Peter Jan Knegtmans, ’Professor Ernst Laqueur en de grenzen aan het internationalisme in de wetenschap in het interbellum’ (pp 89-100). Laqueur, een Jood van Duitse afkomst, was hoogleraar farmacologie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en stond aan het hoofd van het pharmaco-therapeutisch laboratorium aldaar. Voor de Tweede Wereldoorlog stond dit laboratorium in hoog aanzien vanwege haar internationale voortrekkersrol op het gebied van de ontwikkeling van de insuline. De internationale contacten van Laqueur waren zeer talrijk: hij had aan diverse Duitse universiteiten gewerkt, bezocht allerlei congressen, gaf lezingen over insuline in onder andere Amerika en de Sovjet-Unie, en ongeveer een derde van de staf en gastonderzoekers in zijn laboratorium was van niet-Nederlandse komaf. Daarbij moet wel aangetekend worden dat slechts een klein deel van hen een vaste aanstelling kreeg bij de universiteit. In de voorgaande decennia was men wat voorzichtiger geworden met het benoemen van buitenlandse medewerkers, omdat veel van hen uiteindelijk vaak toch weer terugkeerden naar hun vaderland. Ook nationalistische sentimenten begonnen een rol te spelen. Zo verliep ook Laqueurs benoeming in 1919 om deze redenen niet zonder slag of stoot. Omdat zijn eigen netwerk zo internationaal georiënteerd was, en hij vacatures plaatste in internationaal gelezen tijdschriften, kwam het regelmatig voor dat de kandidaten die hierop reageerden geen Nederlanders waren. Curatoren gingen dan niet zonder slag of stoot akkoord met een benoeming; mede door de zware economische omstandigheden was men eerder geneigd om voor een Nederlander te kiezen. Voor Laqueur moet dit soms teleurstellend zijn geweest; met name in Duitsland was het onderzoek in zijn vakgebied professioneler georganiseerd dan in Nederland, en voor hem was het daarom vaak juist aantrekkelijker om een buitenlandse dan een Nederlandse kandidaat aan te nemen. De UvA stond echter zeker niet alleen in dit benoemingsbeleid; het was een algemenere tendens in het Interbellum
Dat internationale samenwerking erg belangrijk, soms zelfs cruciaal was voor de ontwikkeling van een vakgebied, blijkt uit de artikelen van Dirk van Delft, ‘Koude drukte. Het laboratorium van Heike Kamerlingh Onnes als internationaal centrum van lagetemperaturenonderzoek’, (pp. 31-52), David Baneke, ‘Groningen – Leiden – de Wereld.De succesvolle internationalisering van de Nederlandse astronomie (pp. 53-68) en Marijn Hollestelle, ‘Paul Ehrenfests internationalisme. Bloei en verval van de Leidse theoretische fysica’ (pp. 69-88).
Soms werd er niet bewust aangestuurd op internationale samenwerking, maar pakte deze toch zeer gunstig uit. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de Utrechtse School (Sociale wetenschappen), die Europees juist succesvol was door haar informele netwerk (Ruud Abma, Jaap Bos, Willem Koops, Henk van Rinsum, ‘Ontmoeting over de grenzen. Internationale contacten van de Utrechtse School’, pp. 141-166). Er was wel sprake van een gemeenschappelijk doel: het ontwikkelen van een eigen methodologie van de menswetenschappen, zonder een al te sterke oriëntatie op die van de natuurwetenschappen. Dit werd echter vooral nagestreefd door individualistisch werkende wetenschappers, die methodologieën uitwerkten voor hun eigen disciplines.
Verder bevat de bundel nog twee artikelen die aantonen dat de theologiebeoefening in Nederland ook internationaal op waarde werd geschat: George Harinck, ‘’Uwe komst in Amerika zou ten rijken zegen kunnen zijn’. Hoe de Vrije Universiteit in de negentiende eeuw internationale betekenis kreeg (pp. 101-120), en Lindie Korf, ‘Afrikaner nationalisten als product van het Nederlandse hoger onderwijs? Het voorbeeld van D.F. Malan’ (pp.121-140).
De artikelen in de bundel geven een goed overzicht van de mogelijkheden en onmogelijkheden die internationale oriëntatie bood en tonen de vele kanten van het begrip.
Annemarieke Blankesteijn
Trefwoorden: Nederland, 19e eeuw, 20e eeuw, Universiteitsgeschiedenis, Wetenschapsgeschiedenis, Grand tour, Peregrenatio academica,