Deze bundel is de neerslag van een symposium dat op 12 december 2008 te Utrecht is gehouden en bevat de teksten van de daar gehouden voordrachten alsmede van een opstel van de aan de Amsterdamse VU verbonden historicus George Harinck, dat hoofdzakeljk handelt over het ‘netwerk’ van Abraham Kuyper onder Amerikaanse theologen (101-120). De Utrechtse historicus Leen Dorsman draagt een gedegen inleiding bij over ‘academisch internationalisme’ (11-29) waarin hij terecht wijst op het ingewikkelde van de relatie tussen internationalisme en wetenschap, die zeker niet vrij is van contradicties (13).
Wie enigszins op de hoogte is van de ontwikkeling van de wetenschapsbeoefening in het Nederland van de vorige eeuw zal het niet verbazen dat veel aandacht besteed wordt aan de beoefenaars van de exacte wetenschappen, die de redacteuren aanduiden als “grondleggers van Nederlands tweede Gouden Eeuw” (7). In de voordracht van Dirk van Delft, directeur van Museum Boerhaave (31-52), wordt met name de betekenis belicht van het Leidse laboratorium van Kamerlingh Onnes als cenrum van lagetemperatuuronderzoek met een waarlijk internationale – eigenlijk mondiale - reputatie. Deze was wel vooral te danken aan het wetenschappelijk genie én de charmante gastvrijheidvan degene wiens naam het nog steeds met ere draagt.
Een enigszins vergelijkbare spilfunctie als die van Kamerlingh Onnes is ook kenmerkend voor J.C. Kapteyn, die in 1878 werd benoemd tot hoogleraar in de astronomie te Groningen. Hij is in feite de hoofdfiguur in de voordracht van David Baneke, als historicus verbonden aan de Leidse Sterrenwacht, over de ‘succesvolle internationalisering van de Nederlandse astronomie’ (53-68). Ik vond het uitermate boeiend om te lezen hoe hij ondanks de grote handicap van het ontbreken van een ‘eigen’ sterrenwacht zich door zijn wetenschappelijke acribie - met name bij het uitmeten van foto’s van de Zuidelijke sterrenhemel - en zijn organisatievermogen een internationale reputatie verwierf in de wereld der astronomen, vooral het Engelstalige segment daarvan. Er bestaat, zo merkt Baneke aan het begin van zijn voordracht terecht op, geen Nobelprijs voor astronomie. Misschien is een bescheiden equivalent de door hem op p. 64 weergegeven lijst van Nederlandse astronomen uit wat ik voor het gemak nu maar de school van Kapteyn noem, die tussen 1900 en 1940 naar elders emigreerden (de meesten naar de V.S., één echter werd directeur van de Vaticaanse Sterrenwacht).
De zojuist genoemde voordrachten zijn min of meer te kwalificeren als ‘success stories’. Helaas geldt dit in mindere mate voor het referaat van Marijn Hollestelle, die aan de Leidse Universiteit werkt aan een proefschrift over Paul Ehrenfest (1880-1933), over diens internationalisme (69-87). Ehrenfest, die in 1912 Lorentz opvolgde op de leerstoel voor theoretische natuurkunde, was in tegenstelling tot zijn voorganger een fervent aanhanger van de opvatting dat “wetenschappelijke vooruitgang juist tot stand kwam door samenwerking en discussie met vakgenoten” in binnen- en buitenland (72). Helaas werd hij steeds meer gekweld door twijfel aan eigen kunnen, die hem er uiteindelijk toe bracht om zijn leven te beëindigen.
De Amsterdamse universiteitshistoricus Peter Jan Knegtmans verzorgde een prikkelende inleiding over ‘Professor Ernst Laqueur en de grenzen aan het internationalisme in de wetenschap in het interbellum’ (89-100). De farmacoloog Laqueur, specialist op het gebied van hormoononderzoek, was evenals Ehrenfest van Oosteuropees -Joodse afkomst. In tegenstelling tot de loopbaan van laatstgenoemde kan zijn overigens niet zonder schokken verlopen wetenschappelijke carrière wel weer als een ‘success story’ worden gekwalificeerd, vooral door de wijze waarop hij het Amsterdamse farmacologische laboratorium tot een internationaal centrum van onderzoek maakte. Prikkelend vind ik Knegtmans’ betoog vooral door de wijze waarop hij aandacht vestigt op een interessant verschijnsel in de Nederlandse academische wereld van de jaren 1930. Door “de economische crisis en de daarbij behorende snel oplopende werkloosheid en na de machtsgreep van de nationaal-socialisten in Duitsland” werd de leidraad bij benoemingen, dat niet-Nederlanders geen plaatsen mochten innemen die door Nederlanders konden worden bezet (97).
De geesteswetenschappen komen er in deze bundel enigszins bekaaid af. Ik noemde reeds de bijdrage van Harinck. De Zuidafrikaanse historica Lindie Korf laat haar licht schijnen over de invloed van de theologische studie te Utrecht in het leven van de politicus D.F. Malan (121-140). Een viertal auteurs die gelïeerd zijn met de Utrechtse universiteit behandelt de internationale contacten van de leiders van de ‘Utrechtse school’ in de menswetenchappen als F.J.J. Buytendijk, M.J. Langeveld en J.H. van den Berg (141-166). En dat is het dan. Om mij tot wat ik met enige schroom mijn eigen vakgebied noem te beperken: zelfs de namen van de Duitser Otto Oppermann, die vanuit Utrecht de Nederlandse mdiaevistiek nieuwe impulsen gaf, van een grootmeester als Johan Huizinga en van Jan Romein, over wiens indrukwekkende internationale netwerk wij via de memoires van zijn weduwe zoveel weten, worden zelfs niet genoemd. Men zou over de oorzaken van deze situatie uitgebreid kunnen speculeren. Ik houd het er voorlopig maar op dat deze uitgave in de eerste plaats het karakter heeft van een terreinverkenning.
Dr.Philip Bosscher
trefwoorden:
Nederland, 19e eeuw, 20e eeuw, Universiteitsgeschiedenis, Wetenschapsgeschiedenis