In 1844 verscheen de Physiologie van Rotterdam, een boekje dat een typering geeft van het Rotterdamse stadsleven en de daar heersende sociale verhoudingen. De twee auteurs stellen dat Rotterdam “ ‘alle mogelijke gelegenheid [aanbiedt] om er zich op eene koninklijke wijze te vervelen; om zich er te vermaken, omtrent evenveel als eene der kleinste provinciesteden’” (Gras, p. 15). Het is deze uitspraak die als vertrekpunt dient voor het omvangrijke onderzoek van Henk Gras naar de modernisering van de theatrale vermakelijkheden buiten de schouwburg in Rotterdam, in de periode 1770-1860.
Het boek maakt deel uit van een NWO-project over de functie van de Rotterdamse schouwburg van 1774-1853 (latere schouwburgen in Rotterdam dateren van 1853-1887 en 1887-1916). Dat is opmerkelijk, aangezien de 558 pagina’s van Gras vooral gaan over het Rotterdamse vermaak buiten de schouwburg. Het boek is expliciet geen schouwburg- of theatergeschiedenis, maar richt zich ook niet op het Rotterdamse uitgaansleven in het algemeen, slechts op een specifiek deel ervan. De ondertitel is hierbij adequaat gekozen.
De keuzes voor Rotterdam en de genoemde periode zijn, naast de aansluiting bij het NWO-project, veelal pragmatisch. In Rotterdam werden geen subsidies verleend aan kunstinstellingen, hetgeen opmerkelijk is omdat dit in Amsterdam en Den Haag wel het geval was. De achtergrond van dit verschil wordt hier helaas niet toegelicht. De hoofdreden voor de keuzes ligt dan ook bij het grote aantal goede beschikbare archiefbronnen over de stad in deze periode, wat het mogelijk maakt om dieper op het onderwerp in te gaan dan eerder is ondernomen. Dit in combinatie met de beperking van de analyse tot één plaats levert Gras het voordeel op dat de analyses niet alleen in de breedte uitgevoerd kunnen worden (door verschillende vermaaksactiviteiten naast elkaar te plaatsen én door verschillende sociale klassen te beschouwen), maar ook nog eens over het verloop van een langere periode.
Al bij het opslaan van de inhoudsopgave wordt duidelijk dat de auteur dit werk grondig heeft aangepakt. De opbouw van het boek is strak gestructureerd, waardoor de lezer – indien verdwaald in de gepresenteerde minutieuze onderzoekingen – altijd terug kan grijpen op de grote lijn in het geheel. Het eerste deel presenteert een uitgebreide contextschets, de delen 2 t/m 4 behandelen de ontwikkeling van achtereenvolgens de kermis, de theatrale genootschappen en de opkomst van een circuit van kleine theaters naast de officiële schouwburg.
Gras baseert zijn methoden deels op de traditionele Nederlandse theatergeschiedschrijving en deels op cultuur-sociologische studies die betrekking hebben op de productie, distributie en consumptie van cultuur, zoals het werk van Pierre Bourdieu. Veel aandacht gaat daarbij uit naar de empirische houdbaarheid van begrippen als ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, en naar de invloed van een mogelijk beschavingsproces en de ontwikkeling van een functionele differentiatie. De auteur is zich hierbij steeds bewust van mogelijke tekortkomingen en implicaties van de terminologie, en definieert alle begrippen zorgvuldig.
Het boek bestrijkt een periode waarin de overheid in Rotterdam nog geen rol speelde in de subsidiëring van kunst en cultuur. Gemeentebeleid op dit onderwerp bestond niet of nauwelijks, en de overheid oordeelde al niet inhoudelijk over kunst voordat Thorbecke deze terughoudendheid in 1862 als richtlijn stelde. Er bestond echter, vooral uit economische motieven, wel een stedelijk cultureel circuit, dat in de restauratietijd sterk groeide, commercialiseerde en professionaliseerde. Het elitepubliek was daarbij primair geïnteresseerd in kwalitatieve kunst, wat het probleem introduceerde dat tot op heden nog niet is opgelost: juist kunst die dit predikaat mag verdienen, kan niet op voldoende publiek rekenen om zelfredzaam te zijn.
Traditionele opvattingen over het ontstaan van kleine theater-circuits als concurrenten van een grote schouwburg, worden door Gras getoetst aan de beschikbare archiefbronnen. Gedetailleerde informatie over zaalbezettingen, entreeprijzen, publieksrangen, armengelden en de verschenen aankondigingen en recensies in de kranten en weekbladen worden hiertoe vergeleken. Structurele veranderingen in de cultuur worden expliciet losgekoppeld van structurele veranderingen in de registratie van die cultuur.
Met deze analyses draagt de auteur bij aan het inzicht in de negentiende-eeuwse stedelijke cultuur, waarin ruimtelijke, sociale en ideologische differentiatie nauw samenhingen. De vermaaksactiviteiten hadden, deels afhankelijk van de sociale klasse van de bezoekers, soms een open karakter (kermis), soms een geheel of gedeeltelijk gesloten karakter (sociëteiten, bals). Onvermijdelijk is hier de samenhang met de verschillen in welvaart tussen de publieksgroepen. Voor wie thuis weinig ruimte heeft, wordt de straat gemakkelijk het verlengde van de eigen ruimte, waardoor het privé-leven meer naar het publieke neigt.
Een andere interessante conclusie is dat de kunstzinnige genootschappen, naast de interne functie van kunstgenot in gezelschap, een vorm van zelfbeschaving waren. Ze kunnen gezien worden als afspiegelingen van politiek gedrag door het streven naar machts- en prestigeverwerving binnen de voorschriften van het genootschap. Hierdoor konden de gebeurtenissen in de sociëteiten agressieve tendensen wegnemen of kanaliseren onder bekenden, en waren de leden beter voorbereid op interactie buiten het beschermde gezelschap.
Beschavingsmotieven lijken daarentegen nauwelijks een rol te hebben gespeeld in de periodieke anti-kermisacties. De argumenten die van bestuurswege van tijd tot tijd werden ingebracht tegen de kermis, blijken in de eerste plaats van politiek-ideologische en economische aard te zijn geweest. De openbare vermaaksactiviteiten werden namelijk enkel ten tijde van sociaal-politieke crisis aangegrepen als symbolisering van een ongewenste maatschappelijke orde.
Gras laat zien hoe de drie onderscheiden vermaakssectoren (kermis, genootschappen, klein circuit) zich onafhankelijk van elkaar ontwikkelden, binnen de eigen sociale, economische en politieke context. Oudere cultuurstructuren verdwenen niet wanneer er nieuwe, meer dominante vormen ontstonden, want oud en nieuw vulden elkaar aan en bestonden naast elkaar. De vermaken waren echter onevenredig verdeeld, zowel qua bereikbaarheid van de locaties als qua entreegelden en qua tijdstip van aanvang. De wijze en graad van de koninklijke verveling bleef hierdoor sterk afhankelijk van sociaal milieu en welvaartsklasse.
Cécile de Morrée M.A.
Trefwoorden: Nederland, Rotterdam, 18e eeuw, 19e eeuw, Toneel, Theater, Kermis, Amusement, Cultuursociologie, Stadscultuur, Sociale geschiedenis